2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 56 van het Besluit bepaalt onder meer dat een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier (eerste lid), waarbij de aanvraag vergezeld gaat van de door het bevoegd gezag verleende vergunningen, als voor de productie- installatie één of meer vergunningen op grond van de Wet Milieubeheer (hierna: Wm) zijn vereist (tweede lid, aanhef en onder c), en van de overige op het aanvraagformulier vermelde bescheiden (tweede lid, aanhef en onder g). Op grond van artikel 58 van het Besluit geldt dat als een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften geldt als datum van ontvangst.
Uit artikel 58 van het Besluit en de artikelen 29 en 30 van de daarop gebaseerde Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2010 volgt verder dat in het kader van de verstrekking van subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit door productie-installaties voor duurzame energie in de categorie biomassa, zoals hier aan de orde, een subsidieplafond geldt en dat verweerder het beschikbare subsidiebedrag verdeelt op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Daarbij geldt dat indien honorering van alle aanvragen om deze subsidie die op één dag zijn ontvangen ertoe zou leiden dat het beschikbare subsidieplafond zou worden overschreden, verweerder de volgorde van ontvangst van deze aanvragen vaststelt door middel van loting. Aanvragen om subsidie worden daarbij ontvangen in de periode van 1 maart 2010 tot en met 1 november 2010, 17:00 uur.
2.2 In de bestreden besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvragen die appellante op 1 maart 2010 heeft ingediend niet volledig waren, omdat de milieuvergunning die daarbij was overgelegd niet was ondertekend en een acceptatie van de melding door het bevoegd gezag van de provincie als bedoeld in artikel 8.19 Wm ontbrak. Verweerder stelt dat het hierdoor niet mogelijk was om vast te stellen dat de milieuvergunning daadwerkelijk was verleend en ook toereikend was om de productie-installaties waarvoor subsidie is aangevraagd te realiseren. Na hiertoe de gelegenheid te hebben gekregen, heeft appellante deze gegevens alsnog verstrekt. Dat gebeurde op 12 april 2010. Deze datum geldt daarom volgens verweerder als datum van ontvangst van de aanvraag. Verder voert verweerder aan dat ook al zouden de aanvragen per 1 maart 2010 volledig worden bevonden, deze ook dan wegens budgetuitputting moeten worden afgewezen omdat de aanvragen zijn geëindigd op een plaats in de lotingslijst waarop er geen subsidiebudget meer over was.
2.3 Appellante is van mening dat haar aanvragen op 1 maart 2010 al volledig waren, zodat deze moeten worden beoordeeld met inachtneming van de volgorde van binnenkomst die bij de loting is bepaald. De milieuvergunning die appellante heeft overgelegd heeft zij gedownload van de website van de provincie die deze vergunning heeft afgegeven. Dat in die versie de ondertekening ontbreekt, doet volgens haar niet af aan de geldigheid van de vergunning. In zoverre moet de later overgelegde ondertekende versie naar haar mening worden gezien als een verduidelijking van de aanvragen en niet als een aanvulling. Appellante voert verder aan dat ook uit het aanvraagformulier niet blijkt dat zij een ondertekende versie van de milieuvergunning moest overleggen. Datzelfde geldt voor de acceptatie van de melding op grond van artikel 8.19 Wm door het bevoegd gezag van de provincie. Het formulier vermeldt slechts een acceptatie door de gemeente; daaruit heeft appellante niet hoeven opmaken dat daarmee in haar geval een acceptatie door de provincie werd bedoeld.
2.4 Het College ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder de aanvragen van appellante terecht niet op 1 maart 2010, maar pas op 12 april 2010 als volledig heeft aangemerkt en deze datum heeft aangemerkt als ontvangstdatum. In dit verband is van belang dat uit artikel 58, eerste lid, van het Besluit volgt dat de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke vereisten geldt als de dag van ontvangst.
Uit artikel 4:25, tweede lid, Awb volgt dat een subsidie wordt geweigerd, voor zover door de verstrekking hiervan het subsidieplafond zou worden overschreden. Dit heeft tot gevolg dat indien de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke vereisten ligt na de dag waarop het subsidieplafond is bereikt, deze aanvraag dient te worden geweigerd wegens budgetuitputting.
Vast staat dat in dit geval het gestelde subsidieplafond op 1 maart 2010 (de eerste dag van de indieningstermijn) is bereikt. Indien de aanvragen eerst volledig worden geacht na de aanvulling daarvan op 12 april 2010, leidt dit er derhalve toe dat deze aanvragen wegens budgetuitputting dienen te worden afgewezen.
2.5 Verweerder heeft de aanvragen van appellante onvolledig geacht omdat naar zijn oordeel niet was voldaan aan de in artikel 56, tweede lid, aanhef en onder c en g, van het Besluit neergelegde vereisten. Het College overweegt als volgt.
2.5.1 Het College volgt verweerder niet in het betoog dat appellante uit de tekst van artikel 56, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit, had moeten afleiden dat een ondertekende milieuvergunning moet worden overgelegd, omdat daarin staat vermeld dat de aanvraag vergezeld gaat van de door het bevoegd gezag 'verleende' vergunningen. Zoals door appellante onweersproken is gesteld, heeft zij bij de aanvragen de milieuvergunning gevoegd zoals deze is gepubliceerd op de website van de provincie waartoe het bevoegd gezag dat de vergunning heeft afgegeven behoort. Gesteld noch gebleken is dat deze vergunning – afgezien van de ondertekening – op enig punt afwijkt van de later overgelegde vergunning die door verweerder wel als de 'verleende' vergunning is geaccepteerd. Naar het oordeel van het College kan in zoverre niet worden volgehouden dat de door appellante overgelegde vergunning niet is verleend. Dat eerst aan de hand van de ondertekende versie van de milieuvergunning objectief kon worden vastgesteld dat de verleende vergunning identiek is aan de overgelegde vergunning, zoals door verweerder is aangevoerd, doet – wat daar ook van zij – hieraan niet af. Daarbij neemt het College in aanmerking dat op basis van de tekst van het aanvraagformulier voor appellante onvoldoende kenbaar was dat zij een ondertekende versie moest overleggen. Het aanvraagformulier stelt slechts dat als bijlage een kopie van de door het bevoegd gezag afgegeven vergunning moet worden meegestuurd en voorts dat een ontwerpvergunning geen door het bevoegd gezag verleende vergunning is.
2.5.2 Het College is verder van oordeel dat verweerder de door appellante ingediende aanvragen evenmin als onvolledig heeft kunnen aanmerken wegens het ontbreken van de acceptatie van de melding door het bevoegd gezag van de provincie als bedoeld in artikel 8.19 Wm. Een dergelijke melding – en daarmee ook de acceptatie daarvan – maakt geen onderdeel uit van de milieuvergunning (ABRvS 21 augustus 2002, LJN AE 6714; en meer recent ABRvS 3 maart 2010, LJN BL6261). Het College is dan ook van oordeel dat appellante niet op grond van artikel 56, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit gehouden was om deze acceptatie bij haar aanvragen te overleggen. Een dergelijke verplichting kan verder ook niet worden afgeleid uit vraag 4f van het aanvraagformulier, gelezen in samenhang met artikel 56, tweede lid, aanhef en onder g, van het Besluit. Hiertoe overweegt het College dat in een geval als hier aan de orde, waarin een aanvraag alleen kan worden ingediend met gebruikmaking van een daartoe vastgesteld formulier, de aanvrager ervan uit mag gaan dat hij door beantwoording van alle vragen op het formulier en door het overleggen van alle stukken waarvan op het formulier staat aangegeven dat die moeten worden bijgevoegd, alle gegevens heeft verstrekt die nodig zijn voor de beoordeling van die aanvraag. Daarmee strookt niet dat van de aanvrager wordt verwacht dat hij de tekst van het aanvraagformulier anders interpreteert dan deze luidt, omdat deze niet overeen zou komen met de bedoeling van degene die het formulier heeft vastgesteld. In zoverre kan dan ook niet aan appellante worden tegengeworpen dat zij niet de acceptatie van de melding door het bevoegd gezag van de provincie heeft overgelegd, terwijl op het formulier alleen wordt gevraagd naar de acceptatie van de melding door het bevoegd gezag van de gemeente.
2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de aanvragen die appellante op 1 maart 2010 heeft ingediend ten onrechte onvolledig heeft geacht en daarmee ten onrechte 1 maart 2010 niet als dag van ontvangst van deze aanvragen heeft aangemerkt. Gelet hierop zijn de beroepen van appellante gegrond en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd. Het College zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. Daartoe overweegt het College als volgt.
2.6.1 De volgorde van binnenkomst van de aanvragen die op 1 maart 2010 zijn binnengekomen is vastgesteld door middel van loting. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat subsidie is verleend tot en met de aanvraag met lotingsnummer 52, waarna de overige aanvragen (de aanvragen met lotingsnummer 53 of hoger) wegens budgetuitputting zijn afgewezen.
2.6.2 Het College stelt vast dat de aanvragen waarvan de afwijzing ter discussie staat in de zaken AWB 10/967, 10/969 en 10/970 bij de loting zijn geëindigd op respectievelijk de plaatsen 104, 68 en 83. Dit betekent dat ook al zou verweerder deze aanvragen reeds op 1 maart 2010 volledig hebben bevonden, hij deze aanvragen ingevolge het bepaalde in artikel 4:25 Awb nog steeds wegens budgetuitputting had moeten afwijzen. De uitkomst van de beoordeling van deze aanvragen zou derhalve niet afwijken van de bestreden besluiten. Het College zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van die vernietigde besluiten in stand worden gelaten.
2.6.3 Dit ligt echter anders met betrekking tot de aanvraag waarvan de afwijzing ter discussie staat in de zaak AWB 10/968. Deze aanvraag is geëindigd op nummer 32 van de lotingslijst en zou derhalve, indien deze daarvoor na een inhoudelijke beoordeling in aanmerking was gekomen, tot een toewijzing hebben geleid. Verweerder zal daarom in deze zaak een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, waarin deze aanvraag van appellante alsnog inhoudelijk wordt beoordeeld.
2.7 Het College zal bepalen dat verweerder aan appellante het betaalde griffierecht vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.