ECLI:NL:CBB:2011:BQ7968

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/975
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen registeraccountant wegens belangenverstrengeling en onvoldoende communicatie als executeur-testamentair

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op een beroep van A, die een klacht had ingediend tegen C, een registeraccountant, bij de Raad van Tucht. De klacht betrof het handelen van C als executeur-testamentair van de nalatenschap van zijn oom G, waarbij A en C ook erfgenamen waren. A verwierp dat C zijn taken als accountant onbevooroordeeld had uitgevoerd en dat hij onvoldoende had gecommuniceerd over zijn rol en de kosten die hij in rekening bracht. De Raad van Tucht verklaarde het eerste klachtonderdeel gegrond, omdat C niet duidelijk had gecommuniceerd over de opdracht die hij aan zichzelf als accountant had gegeven. Dit leidde tot een belangenverstrengeling. Het tweede klachtonderdeel, dat C tekort was geschoten in zijn werkzaamheden, werd ongegrond verklaard. Het College bevestigde deze beslissing en oordeelde dat er geen bewijs was dat C zijn werkzaamheden als accountant had laten beïnvloeden door zijn belangen als erfgenaam. De Raad van Tucht legde C een schriftelijke waarschuwing op voor het eerste klachtonderdeel, maar oordeelde dat zijn handelen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar was voor het tweede klachtonderdeel. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en communicatie in de rol van een accountant die ook als executeur optreedt, en de noodzaak om belangenverstrengeling te vermijden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/975 24 mei 2011
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 26 mei 2009, met kenmerk R655.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 26 mei 2009, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 22 augustus 2008 door appellant ingediend tegen C RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 10 juli 2009 ingediend beroepschrift, bij het College binnengekomen op 21 juli 2009, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 7 augustus 2009 op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 21 oktober 2009 heeft betrokkene een verweerschrift ingediend. Appellant heeft bij brief van 28 december 2009 in repliek een reactie gegeven, waarna betrokkene bij brief van 25 januari 2010 in dupliek heeft gereageerd.
Op 18 maart 2011 heeft appellant het beroep nader toegelicht.
Op 29 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde D. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.L. Vissers, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht het eerste klachtonderdeel gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd. Klachtonderdeel 2 is ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft in de eerste grief aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft afgezien van een boekenonderzoek bij betrokkene. Appellant stelt dat hij voldoende feiten heeft aangedragen die, samen met het verhinderen door betrokkene van een boekenonderzoek door appellant, voor de raad van tucht aanleiding had moeten zijn zelf boekenonderzoek te doen.
Het College oordeelt hieromtrent als volgt.
De raad van tucht heeft het verzoek tot het doen van een boekenonderzoek afgewezen omdat de raad zich voldoende voorgelicht achtte en voorts omdat appellant niet heeft gespecificeerd waartoe een dergelijk onderzoek zou dienen. Ook in beroep heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken dat een boekenonderzoek in dit geval noodzakelijk is om tot een oordeel te kunnen komen. Het College ziet – net als de raad van tucht – dan ook geen aanleiding tot het (laten) verrichten van een boekenonderzoek.
Deze grief faalt.
3.2 In de tweede grief voert appellant aan dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat op geen enkele wijze aannemelijk is dat betrokkene de uitvoering van zijn werkzaamheden als accountant heeft laten beïnvloeden door zijn belangen als erfgenaam. In de visie van appellant kan, nu de raad van tucht het eerste klachtonderdeel gegrond heeft verklaard vanwege vastgestelde belangenverstrengeling, niet anders geoordeeld worden dan dat betrokkene als executeur-testamentair niet onbevooroordeeld was en zijn eigenbelang een rol heeft laten spelen bij zijn werkzaamheden als accountant.
Deze grief berust, naar het oordeel van het College, op een onjuiste lezing van de uitspraak van de raad van tucht.
De raad van tucht heeft het eerste klachtonderdeel gegrond verklaard, waarbij de raad heeft geoordeeld dat betrokkene onvoldoende duidelijk naar de erfgenamen heeft gecommuniceerd over het verstrekken, als executeur-testamentair, van de opdracht aan zichzelf als accountant. De raad van tucht heeft evenwel dit geconstateerde gebrek aan communicatie uitdrukkelijk los gezien – en naar het oordeel van het College ook kunnen zien – van de wijze waarop betrokkene heeft gecommuniceerd met de erfgenamen in de ontstane precaire situatie en van de wijze waarop hij verantwoording heeft afgelegd van de door hem verrichte werkzaamheden en gemaakte kosten.
Gelet op de opstelling van de legataris, alsmede het grote verschil tussen de verschillende taxaties heeft betrokkene ook naar het oordeel van het College op goede gronden kunnen aansturen op de minnelijke taxatie. Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk geworden dat betrokkene zich daarbij bevooroordeeld heeft opgesteld en evenmin dat betrokkene onnodig kosten heeft gemaakt.
Met de raad van tucht is het College dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene ten aanzien van het tweede klachtonderdeel, het tekort schieten in de uitvoering van zijn werkzaamheden als executeur-testamentair/accountant, enig tuchtrechtelijk relevant verwijt treft. Het College volgt daarbij geheel de overwegingen van de raad van tucht en maakt deze tot de zijne.
Deze grief faalt derhalve ook.
3.3 Ten aanzien van de door appellant eerst ter zitting bij het College naar voren gebrachte punten omtrent de renteopbrengsten na 10 augustus 2007, de vergelijking met de artikelen in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek alsmede het ontbreken van een schriftelijke opdracht overweegt het College dat deze punten een uitbreiding van de klacht en van de gronden van het beroep inhouden en derhalve niet bij de beoordeling van het beroep zullen worden betrokken. Deze punten behoeven dan ook geen bespreking.
3.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.5 De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet RA zoals deze gold vóór 1 mei 2009, de GBR-1994 en de VGC.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. H.A.B. van Dorst- Tatomir, mr. B. Verwayen en mr. N.A. Schimmel in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
w.g. H.A.B. van Dorst- Tatomir w.g. L.C. Bannink
R a a d van T u c h t
voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten
te Amsterdam
BESLISSING van 26 mei 2009 in de zaak met nummer R 655 van
A,
wonende te B,
K L A G E R,
t e g e n
C,
registeraccountant,
kantoorhoudende te D,
B E T R O K K E N E.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
(a) het klaagschrift van 22 augustus 2008, met bijlagen; en
(b) het verweerschrift van 31 oktober 2008, met bijlagen.
1.2 De Raad van Tucht heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 13 januari 2009 waar aanwezig waren – aan de zijde van klager – A in persoon, bijgestaan door zijn broer E en F en – aan de zijde van betrokkene – C RA in persoon, bijgestaan door mr. J.L. Vissers, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van voormelde zitting hun standpunten toegelicht – klager mede aan de hand van een aan zijn wederpartij en aan de Raad van Tucht overgelegde en voorgedragen pleitnota – en hebben geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
1.4 De inhoud van de voormelde gedingstukken, geldt als hier ingevoegd.
2. Bespreking van een gevoerd verweer
2.1 Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het klaagschrift ziet op handelen van betrokkene als executeur-testamentair en niet als accountant.
2.2 De Raad van Tucht verwerpt dit verweer, reeds omdat, zoals uit het hiernavolgende blijkt, geen sprake is geweest van een strikte scheiding van beide door betrokkene in de onderhavige zaak vervulde rollen.
3. Beoordeling van twee verzoeken van klager
3.1 Klager heeft in zijn klaagschrift verzocht de Autoriteit Financiële Markten in te schakelen om een onderzoek te verrichten bij Accountantskantoor C B.V. In zijn pleitnota heeft klager geopperd dat de Raad van Tucht een boekenonderzoek zal uitvoeren bij dit accountantskantoor en heeft hij het verzoek gedaan, indien de Raad daartoe zou overgaan, zijnerzijds een deskundige aan het onderzoek toe te voegen.
3.2 Reeds omdat de Raad van Tucht niet in een zodanige gezagsverhouding staat tot de AFM dat hij laatstgenoemde kan inschakelen, wordt het eerste verzoek verworpen. Ook het verzoek om een boekenonderzoek door de Raad van Tucht wordt afgewezen, nu de Raad zich voldoende voorgelicht acht en klager niet heeft gespecificeerd waartoe een dergelijk onderzoek zou dienen, anders dan om ‘objectief te kunnen vaststellen of de feiten in het klaagschrift en de ingediende documenten overeenkomen met de werkelijkheid’.
4. De vaststaande feiten
4.1 Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Raad van Tucht het volgende vast.
4.2 Betrokkene is registeraccountant en staat aan het hoofd van Accountantskantoor C B.V. te D. Het kantoor van betrokkene heeft over de jaren 2000 tot en met 2005 de aangifte inkomstenbelasting verzorgd voor zijn oom G, tevens oom van klager. Op 24 juli 2006 is G overleden. In het testament van de overledene is betrokkene als privépersoon benoemd tot executeur-testamentair. Betrokkene heeft deze benoeming aanvaard. Het testament van de ongehuwde en kinderloze G behelsde voorts legaten betreffende zijn woning aan de H te D – met een WOZ-waarde d.d. 1 januari 2003 van € 434.000,- – aan I en enkele percelen grond aan anderen. Er waren meer dan twintig erfgenamen, onder wie klager en betrokkene.
4.3 Betrokkene heeft de boedel geïnventariseerd en heeft met J, notaris bij het kantoor K, overleg gevoerd over de te verwachten substantiële successierechten betreffende de woning, waarbij betrokkene heeft vastgesteld dat de levering van de woning het belangrijkste onderdeel van de boedelafwikkeling zou worden. Betrokkene heeft aan de taxateur L, verbonden aan M, opdracht gegeven de voormelde registergoederen te taxeren. Deze gaf een waarde-indicatie van de woning aan de H van tussen de € 400.000,- en € 500.000,-. Betrokkene heeft dit medegedeeld aan I en voorts dat, teneinde problemen te voorkomen die achteraf zouden kunnen ontstaan over de hoogte van de taxatie en de daarmee samenhangende successierechten, het aanvragen van een minnelijke taxatie bij de Belastingdienst aangewezen was. I heeft betrokkene vervolgens laten weten dat zij bij een hogere waarde dan € 400.000 de successierechten niet zou kunnen betalen.
4.4 Betrokkene heeft op 31 augustus 2006 een bijeenkomst belegd ten kantore van de notaris betreffende de levering van de woning. L heeft zijn taxatie toegelicht. I beschikte over een taxatie die resulteerde in een waarde van € 332.500,-. Gezamenlijk is besloten dat door betrokkene een minnelijke taxatie zou worden aangevraagd bij de Belastingdienst.
Bij brief van 7 september 2006 heeft I aan betrokkene kenbaar gemaakt nog een tweede taxatierapport te hebben laten opmaken, dat dit niet noemenswaardig afwijkt van haar eerdere taxatierapport, dat zij besloten heeft het legaat in zijn volledigheid te aanvaarden, dat zij dit aan het Notariskantoor N te D kenbaar heeft gemaakt en hen opdracht heeft gegeven om een en ander verder af te wikkelen, dat zij zich ervan bewust is dat zij de eventueel verschuldigde successierechten zal moeten voldoen en dat zij betrokkene verzoekt om geen actie meer te ondernemen met betrekking tot het taxeren van het woonhuis.
Bij brief van 18 september 2006 aan I heeft betrokkene op haar brief gereageerd. Hij heeft daarin, nadat hij zich door notaris J heeft laten voorlichten over zijn mogelijkheden in de ontstane situatie, gemotiveerd uiteengezet het niet verantwoord te achten om uitgaande van een waarde van rond de € 330.000,- af te zien van een minnelijke taxatie en heeft erop aangedrongen het alsnog tot een minnelijke taxatie te laten komen.
4.5 Na een verdere briefwisseling met betrokkene heeft I zich tot alle erfgenamen gewend bij brief van 15 november 2006 waarin zij haar ongenoegen heeft geuit over het gebrek aan medewerking van betrokkene. Bij brief van eveneens 15 november 2006 van O, verbonden aan DAS Rechtsbijstand, aan betrokkene, welke brief is verzonden namens I, is betrokkene gesommeerd binnen zeven dagen een bij die brief gevoegde conceptakte te ondertekenen en is hem te verstaan gegeven dat indien hij dit niet zou doen, per direct door middel van een verzoekschriftprocedure bij de Kantonrechter zijn ontslag als executeur-testamentair zou worden aangevraagd. Voorts is betrokkene in diezelfde brief aansprakelijk gesteld voor alle kosten en schade aan de zijde van I.
4.6 Bij brief van 21 november 2006 aan alle erfgenamen heeft betrokkene kenbaar gemaakt de opdracht om op te treden als executeur-testamentair terug te geven. Op verzoek van P, verbonden aan Notariskantoor N te D, die betrokkene had medegedeeld dat E bereid was borg te staan voor I ongeacht de hoogte van de aanslag successierechten, heeft betrokkene evenwel – onder voorwaarden – zijn werkzaamheden als executeur-testamentair voortgezet.
4.7 Nadat E zich in een door hem, I en betrokkene ondertekende vaststellingsovereenkomst – die was opgesteld door mr. J.L. Vissers, verbonden aan Vissers Advocatuur te ’s-Hertogenbosch – van 12 december 2006 borg heeft gesteld voor de vordering van de Belastingdienst uit hoofde van de aanslag successierecht betreffende het legaat aan I, heeft de levering van het woonhuis aan I op 13 december 2006 plaatsgevonden.
4.8 Op 10 augustus 2007 heeft betrokkene aan alle erfgenamen met begeleidend schrijven een afschrift verzonden van (bijlage I) de “Aangifte Recht van Successie” betreffende de nalatenschap, (bijlage II) een “Overzicht bezittingenenschulden- berekening verkrijging en boedelverdeling” en (bijlage III) een “Berekening successierechten”, met daarbij (bijlage IV) een door de erfgenamen ingevuld te retourneren machtiging waarin zij onder meer verklaren met de inhoud van voormelde stukken in te stemmen. Voormelde bijlage II houdt onder meer in:
“specificatie kosten van de boedel:
(...)
taxatiekosten onroerend goed 937
notaris 3.050
fiscalist 2.050
jurist 1.050
kantoorkosten/secretariaat 3.200
kosten executeur 17.600”
4.9 Klager en E hebben geweigerd deze machtiging ingevuld te retourneren. Vervolgens heeft zich tussen klager en betrokkene een mede op schrift gevoerde discussie ontsponnen over de wijze waarop betrokkene uitvoering heeft gegeven aan zijn opdracht als executeur-testamentair en over de door hemzelf in rekening gebrachte kosten en de door hem gemaakte kosten door het inschakelen van verschillende deskundigen.
In reactie op een brief van klager van 4 september 2007 heeft betrokkene voormelde specificatie aan klager in een brief van 4 oktober 2007 als volgt toegelicht:
“ik heb hiervoor aangegeven dat ik het als executeur noodzakelijk achtte mij bij te laten staan door deskundigen zoals accountant, fiscalist, notaris, jurist en medewerkers van Accountantskantoor C B.V. In de gegeven situatie heb ik besloten dat het van groot belang was om te komen tot een definitieve afwikkeling van de boedel ed. Dit betekende dat ik op enig moment besloten heb de normatieve 1% regel als het ware te laten voor wat het was en te doen wat ik meende te moeten doen. Ik heb jou reeds aangegeven wat gebruikelijke tarieven voor accountants zijn. Verder heb ik nogmaals mondeling toegelicht (zie ook mijn oorspronkelijke brief aan de erfgenamen) en laten zien de urenverantwoording in detail. Tenslotte dat ik gepast vond om 20% van alle door mij bestede uren niet door te berekenen en het geldend tarief te reduceren met 30%”.
4.10 Bij brief namens klager van 1 februari 2008 van Q, verbonden aan R Bedrijfsjuristen B.V., aan betrokkene, is erop gewezen dat betrokkene ingevolge art. 4:144, tweede lid, BW recht heeft op 1% van de waarde van het vermogen van de erflater en dat betrokkenes ontslag als executeur zou worden aangevraagd, tenzij hij akkoord zou gaan met een vergoeding ter hoogte van 1% van het vermogen van de erflater en de kosten van zijn kantoor en de door hem ingeschakelde deskundigen niet op de boedel zou verhalen. De discussie hierover is vervolgens mondeling en schriftelijk voortgezet.
4.11 Op 21 april 2008 heeft een bijeenkomst met de erfgenamen plaatsgevonden. Daar heeft betrokkene een toelichting gegeven op de door hem verrichte werkzaamheden. Vervolgens is er uit de erfgenamen een comité van vier personen samengesteld. Met een van hen, S, heeft betrokkene meermalen gesproken om tot een financiële afwikkeling te komen. Na onderhandelingen is de post van € 17.600 gewijzigd in € 5.760 (welk bedrag correspondeert met 1% van de waarde van het vermogen van de erflater) en is de post van € 3.200,- komen te vervallen. Betrokkene heeft van S ook opdracht gekregen – hoewel klager en E nog niet akkoord waren – de financiële afwikkeling in gang te zetten. Op 29 mei 2008 is een nieuwe set bescheiden naar alle erfgenamen verzonden met het verzoek te tekenen voor akkoord en voor algehele kwijting van aansprakelijkheid jegens de executeur-testamentair. Op 7 juli 2008 zijn door betrokkene alle machtigingen tot uitbetaling ontvangen en hoewel enkele erfgenamen niet de voorbedoelde kwijting hebben verleend, is betrokkene op 25 juli 2008 overgegaan tot uitbetaling.
Vervolgens is door klager het onderhavige klaagschrift ingediend.
5. De klacht
De klacht laat zich, naar de Raad van Tucht begrijpt, aldus kort samenvatten dat klager betrokkene verwijt dat hij:
(i) ten onrechte zowel is opgetreden (a) als privépersoon en erfgenaam als executeur-testamentair en (b) beroepshalve als door de executeur-testamentair ingeschakelde accountant, waardoor sprake is geweest van belangenverstrengeling;
(ii) in de uitvoering van zijn werkzaamheden als executeur-testamentair/accountant tekort is geschoten door (a) onvoldoende te communiceren met de erfgenamen, (b) zich niet onbevooroordeeld op te stellen bij de levering van een van de legaten, (c) veel kosten te hebben gemaakt zonder noodzaak en zonder daarover eerst met de erfgenamen in overleg te treden en (d) niet op deugdelijke wijze verantwoording af te leggen omtrent de door hem verrichte werkzaamheden en in verband daarmee gemaakte kosten.
6. De gronden van de beslissing
6.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad van Tucht als volgt.
6.2 De Raad van Tucht stelt voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en in geval van – gemotiveerde – betwisting aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de registeraccountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
6.3 De Raad van Tucht zal voor zover de klacht betrekking heeft op handelen van betrokkene dat plaatsvond voor 1 januari 2007 dit handelen toetsen aan de destijds geldende Verordening Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants (GBR). Voor zover de klacht betrekking heeft op handelen van betrokkene dat plaatsvond na 31 december 2006 zal de Raad van Tucht dit toetsen aan de toen geldende Verordening Gedragscode (VGC).
Daarbij is van belang dat betrokkene ter zitting heeft verklaard dat het (hiervoor onder 4.8 vermelde) bedrag van € 3.200,- ziet op de kosten van door betrokkene ingeschakelde medewerkers van zijn kantoor en dat het bedrag van € 17.600,- is samengesteld uit het bedrag van de 1% regeling, vermeerderd met de kosten van de werkzaamheden die betrokkene zelf als medewerker van zijn kantoor heeft verricht en dat de kosten van externe adviseurs niet in dit bedrag van € 17.600 zijn opgenomen. Voorts heeft hij verklaard van de door hemzelf bestede uren van het begin af aan een urenregistratie te hebben bijgehouden en te hebben gedeclareerd volgens uren maal een gemitigeerd tarief, waarbij hij tevens veel uren heeft laten vallen.
Door aldus te handelen heeft betrokkene zijn werkzaamheden als executeur-testamentair vermengd met zijn beroepsuitoefening als registeraccountant, zodat wat betreft de toetsing door de Raad van Tucht ervan zal worden uitgegaan dat betrokkene is opgetreden als openbaar accountant in de zin van voormelde Verordeningen.
6.4.1 Naar het oordeel van de Raad van Tucht is het een accountant niet toegestaan in die hoedanigheid werkzaamheden te verrichten ten behoeve van een boedel van een erflater van wie hijzelf erfgenaam is. Betrokkene, die erfgenaam was van G, heeft op persoonlijke titel wel de opdracht kunnen aanvaarden op te treden als executeur-testamentair, maar het vervolgens tevens als accountant verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de boedel is in strijd met art. 5 en de strekking van het bepaalde in art. 27, eerste lid, GBR en met art. A.100.5 VGC, doordat daardoor “bedreigingen” ontstonden, in het bijzonder “eigenbelang” en “zelftoetsing” als bedoeld in art. A.100.10 VGC.
6.4.2 Voorts is naar het oordeel van de Raad van Tucht niet per se ontoelaatbaar dat een executeur-testamentair die van beroep accountant is, in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair zichzelf opdracht geeft om als accountant bepaalde werkzaamheden te verrichten en deze in rekening te brengen aan de boedel. Dit kan voor de boedel efficiënt en (daarmee) kostenbesparend zijn. Het ligt echter in de rede, met het oog op de gewenste transparantie in de uitoefening van de beide functies en de scheiding van de verschillende werkzaamheden, de betreffende werkzaamheden duidelijk af te bakenen in de te verstrekken opdracht en voorafgaand aan het geven van een dergelijke opdracht als executeur-testamentair daarover met de erfgenamen in overleg te treden. Zulks om te voorkomen dat onduidelijkheden kunnen ontstaan over de vraag welke werkzaamheden als executeur-testamentair zijn uitgevoerd en uit dien hoofde van een honorering worden voorzien en welke werkzaamheden als door de executeur-testamentair ingeschakelde accountant zijn verricht en uit dien hoofde ten laste van de boedel komen.
Ook in dit opzicht is betrokkene tekort geschoten. Hij heeft eigenmachtig besloten de 1%-regeling van art. 4:144, tweede lid, BW ‘te laten voor wat zij was’ en als accountant te declareren op de basis uren maal tarief.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat – behalve indien door de erflater dienaangaande anders is bepaald – op de voet van art. 4:144, derde lid, BW in verbinding met art. 4:159, tweede en derde lid, BW, alleen door de Kantonrechter de beloning van de executeur-testamentair anders kan worden geregeld, wordt voormelde werkwijze van betrokkene in strijd geacht met de eer van de stand der registeraccountants zoals bedoeld in art. 5 GBR en met art. A.100.5 VGC, doordat daardoor “bedreigingen” ontstonden (in het bijzonder “eigenbelang” en “zelftoetsing” als bedoeld in art. A.100.10 VGC).
6.5 Tegen de verschillende elementen van het tweede klachtonderdeel heeft betrokkene uitvoerig gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop stuiten de verschillende elementen van het tweede onderdeel van de klacht af. Van belang daarbij is dat betrokkene naar het oordeel van de Raad van Tucht op goede gronden heeft aangedrongen op een minnelijke taxatie door de Belastingdienst van de woning aan de H en dat hij eveneens op goede gronden niet zonder meer medewerking heeft willen verlenen aan het door I uitgestippelde plan ten aanzien van de levering van deze woning. Het vasthouden aan deze koers, waarvan betrokkene in redelijkheid geen verwijt valt te maken, heeft betrokkene door de offensieve houding van I en de door haar ingeschakelde personen genoopt tot raadpleging van verscheidene deskundigen en dus tot het maken van de daarmee gemoeide kosten. Niet is aannemelijk geworden dat betrokkene een – zelfstandig, dus los van het gebrek aan communicatie over de als executeur-testamentair aan hemzelf als accountant gegeven opdracht, zoals hiervoor besproken – tuchtrechtelijk relevant verwijt treft van de wijze waarop hij in de ontstane precaire situatie heeft gecommuniceerd met de erfgenamen en van de wijze waarop hij verantwoording heeft afgelegd van de door hem verrichte werkzaamheden en gemaakte kosten. Voorts is niet aannemelijk geworden dat betrokkene zich niet onbevooroordeeld zou hebben opgesteld bij de levering van het legaat van I en evenmin dat door hem zonder noodzaak kosten – voor deskundigen – zijn gemaakt.
6.6 Naar het oordeel van de Raad van Tucht kan worden volstaan met het opleggen van de hierna genoemde maatregel daar betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld en niet aannemelijk is geworden dat de belangen ter bescherming waarvan de hiervoor onder 6.4.1 geformuleerde regel strekt inhoudelijk zijn geschonden. Op geen enkele wijze is aannemelijk dat betrokkene de uitvoering van zijn werkzaamheden als accountant heeft laten beïnvloeden door zijn belangen als erfgenaam. Ook voor het onder 6.4.2 geconstateerde gebrek aan transparantie en communicatie geldt, dat niet aannemelijk is dat betrokkene daarmee beoogde zichzelf op onheuse wijze te bevoordelen. Dit geldt ook voor zijn ‘declaratie’ met onder meer de posten € 3.200 en € 17.600,-. De Raad van Tucht acht veeleer aannemelijk dat betrokkene, die aan de afwikkeling van de onderhavige erfenis mede door de ontstane strubbelingen zeer veel tijd heeft besteed, beoogd heeft de belangen van de boedel steeds zo goed mogelijk te dienen.
6.7 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.
7. De beslissing
De Raad van Tucht:
verklaart het eerste klachtonderdeel gegrond in voege als hiervoor vermeld en legt aan betrokkene te dier zake de maatregel op van een schriftelijke waarschuwing;
verklaart het tweede klachtonderdeel ongegrond.
Aldus beslist door mr. R.J. Koopman, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en J.J.M. de Bruijn RA, leden, in aanwezigheid van mr. R. Kuiper, adjunct-secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van de Raad van Tucht van 26 mei 2009.
_________ __________
secretaris voorzitter