5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de kosten van opvang van de runderen per dag stijgen.
5.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat verzoeker de bepalingen als neergelegd in artikel 36, eerste en derde lid, Gwd en artikel 37 Gwd en artikel 6, eerste lid, Besluit welzijn productiedieren heeft overtreden. Dit is met voldoende zekerheid af te leiden uit de verklaringen van de ambtenaren van de AID en dierenarts Pump, met betrekking tot de controle op 26 januari 2011 en het controlebezoek van 9 maart 2011.
De voorzieningenrechter acht het op grond van die stukken en het verhandelde ter zitting allereerst aannemelijk dat de runderen niet over een schone en droge ligplaats konden beschikken. In de stallen waar de runderen verbleven lagen, ook ten tijde van de hercontrole, ophopingen van mest en urine op de gruppen, roosters en ligplaatsen. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat de runderen op 26 januari 2011 last hadden van schurftaandoening en dat deze situatie bij de hercontrole niet verbeterd bleek te zijn. Verzoeker heeft erkend te hebben nagelaten deze runderen door een dierenarts te laten verzorgen, hij heeft zelf getracht met motorolie de aandoening te bestrijden. De voorzieningenrechter acht het standpunt van verweerder dat een dergelijke behandeling niet passend en zelfs niet verantwoord is, aannemelijk. Voorts is vast komen staan dat bij beide controles enkele runderen in hun bewegingsvrijheid werden beperkt. Van deze runderen waren de achterpoten met touwen vastgebonden aan de muur of de ligplaatsafscheiding. Ten slotte heeft verzoeker niet betwist dat hij, ten tijde van beide controles, geen register, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Besluit welzijn productiedieren kon overleggen.
Gelet op het voorgaande is er voldoende grond voor het oordeel dat verzoeker de gezondheid van de runderen heeft benadeeld en hij de dieren de nodige verzorging heeft onthouden en derhalve in strijd heeft gehandeld met de Gwd en het Besluit welzijn productiedieren. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden.
5.4 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat niet viel te verwachten dat verzoeker zijn overtredingen op korte termijn zou staken. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de aan verzoeker gegunde termijn om de aangezegde maatregelen uit te voeren, niet heeft geleid tot een noemenswaardige verbetering van de situatie. Verzoeker heeft feitelijk meer dan twee weken de tijd gehad om de herstelmaatregelen, die relatief snel en eenvoudig uitvoerbaar waren, te bewerkstelligen. Verweerder heeft dan ook kunnen concluderen dat geen concreet zicht op verbetering van de situatie viel te verwachten.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verzoeker ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat zijn gewraakte manier van verzorging volstaat. Gelet op deze houding van verzoeker is de voorzieningenrechter met verweerder van opvatting dat het niet aannemelijk is dat verzoeker uit eigen beweging de verzorgings- en huisvestingssituatie zou verbeteren. In verband hiermee heeft verweerder op goede gronden er voor gekozen de runderen op 9 maart 2011 mee te voeren en in bewaring te nemen. Een dergelijk handelen is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet in strijd met het beginsel van proportionaliteit.
Nu naar voorlopig oordeel verweerders besluit rechtmatig is, kan verweerder zich beroepen op artikel 5:29, vierde lid, Awb.
5.5 Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 Awb.