2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.
Appellant heeft voor 2009 rechtstreekse betalingen aangevraagd. Op 18 november 2009 heeft een ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een controle verricht op het varkensbedrijf van appellant. In het daarvan gemaakte controleverslag staat vermeld dat bij de gespeende biggen afleidingsmateriaal aanwezig is, maar dat dit afleidingsmateriaal bij de zeugen waar de biggen nog bijliggen tijdelijk wordt weggehaald totdat de biggen worden gespeend.
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft verweerder appellant naar aanleiding van de bevindingen van de AID een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd wegens niet-naleving van de randvoorwaarde bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Varkensbesluit. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep heeft verweerder hem op 16 september 2010 alsnog op zijn bezwaar gehoord.
2.3 Met betrekking tot de door appellant opgeworpen stelling dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord, overweegt het College dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie, en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed kunnen zijn.
Het door appellant in bezwaar gevoerde betoog roept naar het oordeel van het College echter vragen op die niet zonder nader onderzoek beantwoord konden worden. Ook verweerder is inmiddels tot deze slotsom gekomen, in verband waarmee hij appellant op 16 september 2010 alsnog heeft gehoord. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was dus geen sprake, zodat verweerder in strijd met artikel 7:3, in samenhang met artikel 7:2, Awb heeft gehandeld door appellant niet - alvorens op het bezwaar te beslissen - in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
2.4.1 Appellant heeft aangevoerd dat verweerder hem het controleverslag van de AID ten onrechte eerst na het nemen van het bestreden besluit heeft toegezonden. Het College overweegt dat het weliswaar voor de hand had gelegen dat verweerder appellant - naar aanleiding van hetgeen hij in zijn bezwaarschrift over het ontbreken van een dergelijk verslag had opgemerkt - ten minste van het bestaan van dit verslag had verwittigd, maar verweerder was rechtens niet verplicht het controleverslag uit eigen beweging aan appellant toe te zenden. Het College wijst er in dit verband op dat artikel 48, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - dat betrekking heeft op verslagen van randvoorwaardencontroles, zoals het hier voorliggende - anders dan artikel 28, tweede lid, van deze verordening - dat betrekking heeft op verslagen van subsidiabiliteitscontroles - niet bepaalt dat de landbouwer in geval van onregelmatigheden een kopie van het controleverslag ontvangt. Voor het overige heeft appellant niet duidelijk gemaakt op grond waarvan het niet toezenden van het controleverslag tot een verlaging van de korting zou moeten leiden.
Blijkens de door appellant overgelegde stukken heeft hij overigens eerst bij brief van 8 juni 2010 uitdrukkelijk om toezending verzocht, waarna het verslag hem bij brief van 17 juni 2010 is toegezonden.
2.4.2 Voor zover appellant zich in dit verband nog op artikel 6 EVRM beroept, geldt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellant op basis van artikel 66, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - een verordening betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid - opgelegde sanctie kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd en valt daarmee buiten de reikwijdte van artikel 6 EVRM.
2.5 Appellant heeft verder betoogd dat het controleverslag niet is ondertekend en daarom niet als bewijs mag worden gebruikt. Het College is van oordeel dat het enkele feit dat het aan appellant verzonden (afschrift van het) controleverslag geen ondertekening bevat, op zichzelf de geloofwaardigheid van de daarin opgetekende bevindingen niet aantast. Voor het overige heeft appellant de relevantie van dit betoog niet nader onderbouwd, zodat het faalt.
2.6 Over de geconstateerde niet-naleving - het ontbreken van permanent aanwezig afleidingsmateriaal - heeft appellant opgemerkt dat hij een kleinschalige, diervriendelijke aanpak heeft en dat hij niet zou weten wat er mis is met het aanwezige materiaal dan wel welk materiaal er zou ontbreken. Tegen de achtergrond van de bevindingen van de AID die vervat zijn in het controleverslag - te weten dat het afleidingsmateriaal bij de zeugen waar de biggen nog bijliggen tijdelijk wordt weggehaald - en waarop verweerder het bestreden besluit hoofdzakelijk heeft gebaseerd, had het echter op appellants weg gelegen concreet en gemotiveerd te stellen dat er ook bij deze zeugen en biggen wel degelijk permanent afleidingsmateriaal aanwezig is. Dit heeft appellant niet gedaan. Blijkens het verslag van de op 16 september 2010 gehouden hoorzitting is namens appellant zelfs erkend dat er op het moment van de controle geen afleidingsmateriaal in de hokken aanwezig was. Gelet hierop komt het College tot het oordeel dat appellant onvoldoende heeft weersproken hetgeen verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.7 Gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Daarbij zal het College echter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Appellant heeft immers - zoals volgt uit hetgeen onder 2.6 is overwogen - onvoldoende weersproken dat hij de bedoelde randvoorwaarde niet heeft nageleefd, zodat verweerder - nu niet van opzet wordt uitgegaan - in beginsel gehouden is een randvoorwaardenkorting van 3% op te leggen. Dat van het reguliere kortingspercentage van 3 % zou moeten worden afgeweken is gesteld noch gebleken.
2.8 Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 437,-- op basis van 1 punt voor het beroepschrift tegen een waarde van € 437,-- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht. Voor het verschijnen ter zitting wordt geen vergoeding toegekend, nu verweerder appellant op 16 september 2010 alsnog op zijn bezwaar heeft gehoord en daarmee dus vóór het onderzoek ter zitting het door appellant gesignaleerde gebrek heeft hersteld.