5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil moet het College beoordelen of de Staatssecretaris de bezwaren van A tegen de uitsluiting en terugvordering van rundveebetalingen over 2004 terecht ongegrond heeft verklaard.
5.2 A heeft in beroep betoogd dat de Staatssecretaris hem onvoldoende heeft gehoord, zowel in de procedure die heeft geleid tot de uitsluiting en terugvordering, als in de bezwaarprocedure die daarop volgde.
5.2.1 Over de eerste procedure heeft A aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord over het voornemen tot uitsluiting en terugvordering. Het College overweegt dat ingevolge artikel 23a van de Landbouwwet de artikelen 4:7 en 4:8 Awb niet van toepassing zijn als het gaat om uitvoering van Europese wettelijke regels die betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Derhalve kon A er geen aanspraak op maken om bij de voorbereiding van besluitvorming over hem toekomende betalingen gehoord te worden.
5.2.2 Over de bezwaarprocedure heeft A - zo begrijpt het College - betoogd dat de Staatssecretaris hem had moeten horen, nu het besluit op bezwaar is gebaseerd op stukken waarvan A geen kennis heeft kunnen nemen.
Uit de Algemene wet bestuursrecht volgt niet dat de Staatssecretaris verplicht was om A een afschrift te zenden van alle stukken die tot het dossier behoorden. Wel is in de Awb de verplichting voor een bestuursorgaan opgenomen om, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord (artikel 7:2). Daarvan kan worden afgezien als de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te maken van de mogelijkheid te worden gehoord, aldus artikel 7:3, onder c, Awb. Ook schrijft de Awb voor dat het bestuursorgaan voorafgaand aan het horen het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage legt (artikel 7:4, tweede lid).
In de bezwaarprocedure heeft A, nadat eerder op 27 februari 2007 een hoorzitting was gehouden, bij brief van 6 oktober 2008 laten weten dat zij reeds had gereageerd op de na de hoorzitting toegezonden stukken, en dat zij persisteert bij de gronden van het bezwaar. Gelet hierop mocht de Staatssecretaris afzien van het opnieuw horen van A. A heeft destijds niet geverifieerd of zij over dezelfde stukken beschikte als de Staatssecretaris. Dat A zonder meer heeft afgezien van een tweede hoorzitting, en dat zij daarmee zichzelf feitelijk de mogelijkheid heeft onthouden om zich uit te laten over de stukken die op dat moment tot het dossier van de Staatssecretaris behoorden, dient voor rekening van A te komen. In ieder geval kan het geen reden zijn voor het oordeel dat de Staatssecretaris, ondanks de verklaring van A, haar opnieuw had moeten horen voordat hij het besluit op bezwaar nam.
5.2.3 Gezien het voorgaande ziet het College geen reden om het besluit op bezwaar te vernietigen om reden dat A onvoldoende zou zijn gehoord.
5.3 In de hele gemeenschap is het verboden om chlooramfenicol aan voedselproducerende dieren toe te dienen, zo blijkt uit artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2377/90, in samenhang gelezen met bijlage IV van deze verordening. Chlooramfenicol moet dan ook worden aangemerkt als een niet-toegestane stof of product als bedoeld in artikel 2, onder a, van Richtlijn 96/23/EG.
5.3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat het rund waarbij de monstername is gedaan, zich bevond op het bedrijf van A. Tussen partijen bestaat wel verschil van mening of de Staatssecretaris op basis van de resultaten van de analyse van de monstername mocht concluderen dat chlooramfenicol daadwerkelijk is aangetroffen. Daarbij gaat het om de vraag of het resultaat van de analyse meer of minder dan 0,3 µg/kg was. Volgens A bestaat de kans dat het resultaat iets beneden de 0,3 µg/kg ligt, zodat de Staatssecretaris volgens haar ten onrechte heeft geconcludeerd dat chlooramfenicol is aangetroffen.
5.3.2 Volgens de analyse die het RIKILT in opdracht van de Staatssecretaris heeft uitgevoerd, bedroeg het resultaat 0,5 µg/kg, met een foutmarge van 0,05 µg/kg. De contra-analyse die A heeft laten uitvoeren, bestond uit een tweetal duplometingen, uitgevoerd op respectievelijk 11 april 2005 en 18 april 2005. Volgens de eerste duplometing was het resultaat gemiddeld 0,34 µg/kg, met een foutmarge van 0,034 µg/kg. Volgens de tweede duplometing was het resultaat gemiddeld 0,32 µg/kg, met een foutmarge van eveneens 0,034 µg/kg. Hieruit volgt dat ook de contra-analyse uitkwam op waarden boven de 0,3 µg/kg, zij het met een uiterst kleine kans dat de waarde net onder de 0,3 µg/kg lag. Die zeer kleine kans volgde slechts uit de tweede duplometing en niet uit de eerste duplometing van de contra-analyse. Anders dan A suggereert, bevestigen de resultaten van de contra-analyse aldus de uitkomst van de analyse door het RIKILT dat chlooramfenicol in de urine van het rund aanwezig was. Nu sprake is van een bevestiging van de analyse van het RIKILT, kan de contra-analyse die in opdracht van A is uitgevoerd, niet worden aangemerkt als een analyse op tegenspraak.
5.3.3 Uit het voorgaande volgt dat de Staatssecretaris op basis van de analyses terecht heeft geoordeeld dat op het bedrijf van A chlooramfenicol is aangetroffen. Dat een eerder aangebrachte strafzaak tegen A door de Officier van Justitie is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de Staatssecretaris in het besluit op bezwaar.
5.4 Nu voldoende vaststaat dat chlooramfenicol is aangetroffen op het bedrijf van A, was de Staatssecretaris verplicht haar voor het jaar 2004 van premies uit te sluiten, zo volgt uit artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Het betoog van A dat de uitsluiting van artikel 23 geen betrekking kan hebben op premiebedragen, omdat deze bepaling verwijst naar 'bedragen waarin de bepalingen van deze afdeling voorzien', terwijl de afdeling waarin artikel 23 is opgenomen, niet voorziet in de toekenning van bedragen, gaat niet op. Artikel 21 - dat deel uitmaakt van dezelfde afdeling - verwijst naar rechtstreekse betaling op grond van hoofdstuk 1, waartoe onder meer de stierenpremie en slachtpremie behoren die hier aan de orde zijn. Gelet hierop was de Staatssecretaris verplicht A uit te sluiten van stierenpremie en slachtpremie.
5.4.1 De beroepsgrond dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, treft geen doel. De bezwaarprocedure is mede bedoeld om eventuele gebreken in de motivering van het primaire besluit te herstellen. A kan zich er dus niet op beroepen dat de Staatssecretaris pas in het bestreden besluit het dwingendrechtelijke karakter van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 ten tonele voert.
5.4.2 Ook beroept A zich tevergeefs op lid 4 van bedoeld artikel 49, reeds omdat de Staatssecretaris het besluit tot terugvordering binnen twaalf maanden na de betaling heeft medegedeeld.
5.4.3 Anders dan A kennelijk meent, laat artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 de Staatssecretaris geen ruimte voor een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Al hetgeen A in dat kader heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking. Ten aanzien van het betoog van A dat artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 20 mei 2010 in de zaak C 365/08, Agrana Zucker) de Uniewetgever op het gebied van landbouwsubsidies over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, zodat een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts onwettig is wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel. Naar het oordeel van het College kan er in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat van een kennelijke ongeschiktheid van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 geen sprake is. Daartoe verwijst het College naar zijn uitspraak van 7 november 2007 (nr. AWB 06/58, www.rechtspraak.nl, LJN: BB7859).
5.4.4 Ook het beroep van A op toepassing van het gelijkheidsbeginsel gaat niet op, reeds omdat A geen concrete gevallen heeft genoemd waarin - in de tijdsperiode die hier aan de orde is - ondanks een vergelijkbaar gehalte aan chlooramfenicol niet besloten werd tot uitsluiting van betalingen.
5.4.5 Evenmin kan het beroep slagen dat A heeft gedaan op de verwachtingen die van de zijde van de Staatssecretaris bij haar zouden zijn gewekt. Daarbij stelt het College voorop dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie heeft aangegeven dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen, zoals de uitbetaling van toeslagrechten, in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van dit beginsel naar Europees recht niet is aanvaard, is onder meer terug te vinden in de arresten van het Hof inzake Maizena (zaak 5/82, Jur. 1982, p. 4601) en Krücken (zaak 316/86, Jur. 1988, p. 2213). Dit betekent dat gewekte verwachtingen in dit geval alleen aan de orde kunnen komen bij toetsing aan artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. In dit artikel is bepaald dat er een terugbetalingsplicht is, tenzij de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie. Die uitzondering is echter alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld. In dit geval heeft de Staatssecretaris het besluit tot terugvordering aan A meegedeeld binnen twaalf maanden na de betaling. Aldus geldt de terugbetalingsplicht onverkort.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat de Staatssecretaris de bezwaren gericht tegen de uitsluiting en terugvordering van rundveebetalingen ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
5.6 A heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, gelet op de lange duur van de procedure. A heeft daarmee een beroep gedaan op artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
5.6.1 De vraag of de redelijke termijn is overschreden, dient het College te beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door de Staatssecretaris en het College is behandeld, het processuele gedrag van A gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van A, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar vanaf de indiening van het bezwaarschrift redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren. Indien deze redelijke termijn is overschreden gaat het College er van uit dat de betrokkene daarvoor gecompenseerd dient te worden door hem een bedrag van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden toe te kennen.
5.6.2 Het College stelt vast dat de onderhavige procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 19 april 2006 tot aan de dag van deze uitspraak ruim vijf jaar heeft geduurd. Gesteld noch gebleken is dat aanleiding bestaat de te lange duur van de behandeling van het geschil gerechtvaardigd te achten. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld.
5.6.3 Het College zal op dit punt de te betalen vergoeding vaststellen voor de periode dat de overschrijding van de redelijke termijn, tot aan de datum van deze uitspraak, heeft voortgeduurd. Daarbij ziet het College aanleiding om de Staatssecretaris wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure te veroordelen tot betaling aan A van een vergoeding van immateriële schade van (4 x € 500,-- =) € 2.000,--. De Minister van Veiligheid en Justitie wordt wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedure veroordeeld tot betaling aan A van een vergoeding van immateriële schade van (1 x € 500,-- =) € 500,--.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat het College het beroep ongegrond zal verklaren en de Staatssecretaris, respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie zal veroordelen tot betaling aan A van een vergoeding van immateriële schade van in totaal € 2.500,--.