4. De beoordeling van het beroep van betrokkene (AWB 09/1318)
4.1 Betrokkene heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.1.1 In de eerste plaats heeft betrokkene daartoe – samengevat – aangevoerd dat hij niet meer als accountant maar alleen als adviseur werkzaam is geweest voor [A B.V.] en haar dochtervennootschappen, nadat hij een hypothecaire lening had verstrekt aan een dochteronderneming van [A B.V.]
Het College volgt betrokkene niet in dit betoog. Ter zitting is immers vast komen te staan dat betrokkene tot in ieder geval medio 2006 accountantswerkzaamheden voor [A B.V.] heeft verricht door de jaarrekeningen over 2004 en 2005 samen te stellen. Dat toen – naar betrokkene stelt – nog geen andere accountant gevonden was om die werkzaamheden op zich te nemen, doet aan deze feitelijke vaststelling niet af.
Deze grief slaagt dan ook niet.
4.1.2 In de tweede plaats heeft betrokkene – samengevat – aangevoerd dat het verstrekken van een hypothecaire lening niet betekent dat de onafhankelijkheid van een registeraccountant daardoor niet langer is gewaarborgd.
In het eerste lid van artikel 24 van de Verordening gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) is bepaald dat de registeraccountant onafhankelijk is van zijn opdrachtgever en van degene omtrent wiens aangelegenheden hij verklaringen geeft, alsmede van degene die belangen heeft bij of afhankelijk is van een van hen of van beiden.
Naar het College al eerder heeft geoordeeld, is artikel 24 GBR-1994 steeds van toepassing op de registeraccountant voor zover deze optreedt als openbaar accountant en – anders dan betrokkene kennelijk beoogt te betogen – niet slechts indien verklaringen worden afgegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2002, AWB 00/727, www.rechtspraak.nl, LJN: AD9070). Voor zover betrokkene betoogt dat ten tijde van het verrichten van zijn werkzaamheden voor [A B.V.] geen nader uitgewerkte regels inzake onafhankelijkheid bestonden die specifiek zagen op de werkzaamheden die hij heeft verricht, doet dat – nog daargelaten de juistheid van dit betoog – dan ook niet af aan de omstandigheid dat diens optreden als registeraccountant onderworpen blijft aan de in artikel 24 GBR-1994 neergelegde eis van onafhankelijkheid en dat zijn gedragingen en werkzaamheden derhalve daaraan dienen te worden getoetst. Dat door betrokkene nimmer een verklaring is afgegeven met betrekking tot de aangelegenheden van klager zelf, doet om diezelfde reden evenmin ter zake.
Het College heeft al eerder geoordeeld dat in het eerste lid van artikel 24 GBR-1994 tot uitdrukking is gebracht dat een registeraccountant de plicht heeft de schijn van afhankelijkheid van zijn optreden te vermijden (zie de uitspraak van 24 april 2008, AWB 07/324, www.rechtspraak.nl, LJN: BD2211). Vaststaat dat betrokkene begin september 2004 op persoonlijke titel een hypothecaire lening heeft verstrekt aan een dochteronderneming van [A B.V.], te weten [B B.V.] ter hoogte van
€ 485.000,- op het pand aan de [adres] te [G]. Daarmee staat vast dat betrokkene een substantieel én persoonlijk financieel belang heeft verkregen bij zijn opdrachtgever [A B.V.] Door betrokkene wordt dit ook niet betwist. Zoals hiervoor is overwogen, heeft betrokkene na het verstrekken van deze hypothecaire lening in ieder geval nog bijna twee jaar accountantswerkzaamheden verricht voor [A B.V.] Naar het oordeel van het College had betrokkene eigener beweging moeten beseffen dat het op een dergelijke wijze verstrekken van een dermate grote hypothecaire lening onder deze omstandigheden een bedreiging kon inhouden voor zijn onafhankelijkheid als registeraccountant en dat dit derhalve een inbreuk vormde op zijn plicht de met die bedreiging samenhangende schijn van afhankelijkheid van zijn optreden te vermijden. Het College kent hierbij betekenis toe aan de omstandigheid dat betrokkene, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, de hypothecaire lening niet als accountant heeft verstrekt maar op persoonlijke titel. Gelet hierop kan ook de verwijzing van betrokkene naar de bestaande praktijk van het vestigen van zekerheidsrechten door accountants ter veiligstelling van betaling van openstaande facturen niet slagen. De onderhavige hypothecaire lening is immers niet verstrekt in verband met openstaande facturen van betrokkene in zijn hoedanigheid als accountant, maar op grond van louter persoonlijke financiële motieven en overwegingen.
De omstandigheid dat – naar betrokkene stelt – door (onder meer) de Samenwerkende Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten (SRA) geen verdergaande beperkingen van zijn accountantswerkzaamheden voor [A B.V.] geadviseerd zijn en dat hij er om die reden van uitging dat alles in orde was, ontslaat betrokkene niet van de verplichting om bij het beoordelen of zijn optreden als registeraccountant in het licht van de vereiste onafhankelijkheid wenselijk is, zelfstandig een afweging te maken. Uit het standpunt van betrokkene dat hij niet langer als accountant werkzaam was maar als adviseur en dat blijkbaar – maar naar betrokkene stelt tevergeefs – ook is gezocht naar een vervangende accountant, blijkt reeds dat hij zich er wel degelijk bewust van is geweest dat het verstrekken van de onderhavige hypothecaire lening ten minste op gespannen voet stond met artikel 24 GBR-1994.
Het College is dan ook met de raad van tucht van oordeel dat betrokkene, door te blijven fungeren als accountant van [A B.V.] en in die hoedanigheid werkzaamheden te blijven verrichten, in strijd heeft gehandeld met artikel 24 GBR-1994.
Ook deze grief van betrokkene slaagt niet.
4.2 Betrokkene heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het opleggen van geen maatregel dan wel het opleggen van schriftelijke waarschuwing meer in de rede ligt dan de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke berisping.
Het College volgt betrokkene hierin niet. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht, gelet op de aard en ernst van het verwijt en de omstandigheden van het geval, terecht de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
Ook in zoverre slaagt het beroep van betrokkene niet.
4.3 Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep van betrokkene dient te worden verworpen.
4.4 De in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van betrokkene berust op titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en artikel 24 GBR-1994.