5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in het bestreden besluit terecht en op juiste gronden aan appellant een randvoorwaardenkorting van 5% heeft opgelegd. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat appellant heeft gehandeld in strijd met het verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest. Gelet hierop bestond er voor verweerder aanleiding om een korting toe te passen op de aan appellant te verlenen inkomenssteun.
5.2 Bij de vaststelling van het kortingspercentage heeft verweerder aansluiting gezocht bij de door hem opgestelde en in de Staatscourant (Stcrt. 2006, 148) bekendgemaakte Beleidsregels. Verweerder heeft het kortingspercentage op 5% vastgesteld, omdat punt 4.8 van de Bijlage bij de Beleidsregels dit percentage noemt als initieel kortingspercentage.
5.3 De Beleidsregels bevatten bepalingen over de toepassing van het normenkader randvoorwaarden in het kader van de directe inkomenssteun aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het gaat om beleidsregels in de zin van de Algemene wet bestuursrecht die de toets aan een hogere algemeen verbindende regeling moeten kunnen doorstaan.
5.3.1 In beginsel kan aan verweerder niet de bevoegdheid worden ontzegd om ten aanzien van het toepassen van de randvoorwaardenkorting beleid te voeren. Daarbij zal verweerder echter binnen de door Verordening (EG) nr. 796/2004 gestelde kaders dienen te blijven.
Het uitgangspunt van het in deze Verordening neergelegde systeem is dat in geval van een niet-naleving die het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer en die niet opzettelijk is begaan, een korting van 3% wordt opgelegd. Op basis van de beoordeling die de bevoegde controleautoriteit in het controleverslag heeft gegeven kan verweerder besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5%. Daarnaast kan verweerder op basis van die beoordeling in enkele specifieke gevallen besluiten om in het geheel geen korting op te leggen.
5.3.2 Naar het oordeel van het College bieden deze bepalingen verweerder geen beleidsruimte om het kortingspercentage (1, 3 of 5%) afhankelijk te maken van het beleidsterrein waartoe de overtreden randvoorwaarde behoort. Daarmee geeft verweerder immers een eigen beoordeling van de ernst van de overtreding los van het concrete geval. Dit verdraagt zich niet met artikel 66, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, waarin expliciet is bepaald dat de korting in de regel 3% van het totale bedrag aan landbouwsteun bedraagt. Uitsluitend op basis van de bevindingen die de bevoegde controleautoriteit in het controleverslag heeft gegeven kan het betaalorgaan besluiten om, voor zover hier van belang, dit percentage te verhogen tot 5%.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat het besluit tot het opleggen van een randvoorwaardenkorting van 5% aan appellant wegens overtreding van het verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
5.5 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder wordt opgedragen om binnen vier weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Daarbij dient verweerder in aanmerking te nemen dat appellant stelt dat de overtreding is geconstateerd op het moment dat hij voor de eerste keer uitreed met een nieuwe bemestingsmachine, die door de leverancier niet goed was afgesteld, en dat een deel van de schade is ontstaan toen hij op verzoek van de AID, nadat hij had geprobeerd de machine te herstellen, een tweede poging deed de mest uit te rijden. Het College ziet hierin een beroep op een omstandigheid die aanleiding kan zijn voor een verlaging van het kortingspercentage zoals bedoeld in artikel 66, eerste lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 796/2004.
5.6 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten, bestaande uit de kosten van door de gemachtigde van appellant verleende rechtsbijstand, zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 en € 322,-- per punt).