5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of het besluit tot vermindering van de bedrijfstoeslag 2008 met een randvoorwaardenkorting van 20% in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.2 Op grond van de in rubriek 2.1 genoemde communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om bij de op het bedrijf aanwezige runderen, geboren na 31 december 1997, oormerken aan te brengen. Niet in geschil is dat appellant deze verplichting niet naleeft. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan de randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun die in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000, in samenhang met de relevante bepalingen van de Regeling identificatie en registratie van dieren, is gesteld. Dit betekent dat verweerder gehouden was om een randvoorwaardenkorting toe te passen.
5.3 In de omstandigheid dat appellant bij verweerder geregistreerd staat als gewetensbezwaarde voor de identificatie en registratie van runderen en geheel voldoet aan het door verweerders ministerie opgestelde “Protocol Gewetensbezwaarden identificatie en registratie” heeft verweerder geen aanleiding kunnen zien om de randvoorwaardenkorting achterwege te laten of te verlagen. Zoals de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit alle gewetensbezwaarden bij brief van 21 januari 2008 heeft laten weten, is de alternatieve wijze van identificatie van runderen niet door de Europese Commissie geaccepteerd. Dit betekent dat het protocol alleen op nationaal niveau betekenis heeft en niet in het kader van de Europese regelgeving, zoals de directe inkomenssteun. In deze brief heeft de Minister alle betrokkenen er duidelijk op gewezen dat het niet voldoen aan de oormerkplicht zou leiden tot een korting op de inkomenssteun. Aangezien appellant, hoewel tijdig op de hoogte gesteld van de consequenties, de verplichting tot oormerken niet heeft nageleefd, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat er geen sprake was van opzettelijk niet-naleven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004. Verder is niet gebleken van omstandigheden als bedoeld in artikel 67, eerste lid, tweede volzin, van deze verordening die aanleiding hadden kunnen zijn voor een verlaging van de korting tot 15%.
De stelling van appellant dat van verweerder, gelet op zijn eerdere opstelling ten aanzien van oormerkweigeraars, verwacht had mogen worden dat hij gebruik zou maken van de hem toekomende beleidsvrijheid, door de niet-naleving niet als opzettelijk, maar als nalatig te kwalificeren, kan het College niet onderschrijven. Verweerder is gehouden tot loyale uitvoering van de Europese bepalingen.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding