5. De beoordeling van het geschil
5.1 In de uitspraak van het College van 10 september 2008 in de zaak AWB 06/811 (www.rechtspraak.nl, LJN: BF8847) is overwogen dat het, op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening, aan appellante is om aangifte bij verweerder te doen van de door haar gekochte bloembollen-leverbaar. Appellante heeft vervolgens bij brief van 10 oktober 2008 aangifte gedaan. Verweerder heeft daarop geweigerd een heffingsnota over de jaren 2002 tot en met 2005 te verstrekken.
5.2 Uit hetgeen verweerder in het nader verweerschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht leidt het College af dat de kern van de motivering van het bestreden besluit inmiddels is dat in beginsel tegemoet kan worden gekomen aan een verzoek om een heffingsnota over een bepaald oogstjaar, nadat aangifte is gedaan, maar dat dit verzoek in het onderhavige geval onredelijk laat is gedaan omdat het niet direct na afloop van het oogstjaar is gedaan. Als gevolg hiervan komt het verzoek volgens verweerder niet voor inwilliging in aanmerking.
5.3 Het College stelt vast dat het uitgangspunt van verweerde, inhoudende dat indien verzocht wordt om een heffingsnota over een bepaald oogstjaar, zo’n verzoek in beginsel kan worden gehonoreerd, niet ter discussie staat. Wel in geschil is het standpunt van verweerder dat het onderhavige verzoek onredelijk laat is gedaan. Naar het oordeel van het College kan dit standpunt van verweerder geen stand houden. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in de Verordening geen termijn wordt gesteld waarbinnen een aangifte met een verzoek om een heffingsnota moet worden gedaan. Verder is niet gebleken van enig beleid ten aanzien van een te stellen termijn. Op geen enkele wijze is kenbaar gemaakt dat de aangifte met het verzoek om een heffingsnota binnen een bepaalde termijn – of zoals verweerder in beroep heeft betoogd, direct na afloop van het oogstjaar – had moeten worden gedaan. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat in het onderhavige geval de aangifte en het daarin gelegen verzoek om een heffingsnota over de in de aangifte genoemde jaren onredelijk laat zijn gedaan.
Het argument dat appellante op de hoogte was van de inhoudingen en afdrachten en dus bezwaar had kunnen maken tegen de maandelijkse veilingnota’s en de afdrachten aan de verkoper, kan geen reden zijn tot het niet willen verstrekken van een heffingsnota in het geval van appellante. Die dubbele rechtsbescherming is immers één van de gevolgen van de door verweerder zelf gecreëerde gedragslijn; dit gevolg is ook door verweerder - zo is ter zitting gebleken - onderkend en vormde voor verweerder kennelijk geen beletsel om de gedragslijn te gaan hanteren.
5.4 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder over alle in het geding zijnde jaren nog een heffingsnota zal moeten verstrekken, zowel voor de aankopen via de veiling als voor de aankopen buiten de veiling om. In het kader van deze procedure komt het College niet toe aan de bespreking van de grief dat sprake is van discriminatie van buitenlandse handelaren. Hetzelfde geldt voor de grief dat appellante nu zij een in het buitenland gevestigde onderneming is, niet heffingsplichtig is.
5.5 De conclusie is dat het bestreden besluit niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder moet opnieuw op de bezwaren beslissen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij verweerder ook een beslissing dient te nemen op het door appellante op grond van artikel 7:15 Awb gedane verzoek tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,-- per punt, waarbij het gewicht op gemiddeld is bepaald.