ECLI:NL:CBB:2011:BQ6053

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/675
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van heffingsnota's voor vakheffing bloembollen leverbaar over de jaren 2002 tot en met 2005

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 mei 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen S.I.O.B., Srl., gevestigd te Pescia in Italië, en het Productschap Tuinbouw. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Productschap om heffingsnota's op te leggen voor de vakheffing bloembollen leverbaar over de jaren 2002 tot en met 2005. De procedure begon met een besluit van 17 maart 2009, waarin het Productschap stelde dat appellante geen heffing meer verschuldigd was en dat er geen heffingsnota's zouden volgen. Appellante had eerder aangifte gedaan en verzocht om heffingsnota's, maar het Productschap weigerde dit, wat leidde tot het indienen van beroep door appellante.

Tijdens de zitting op 30 maart 2011 werd het standpunt van verweerder dat er geen verplichting bestond om heffingsnota's te verstrekken, verdedigd. Verweerder stelde dat het verzoek van appellante om heffingsnota's onredelijk laat was gedaan, omdat dit niet direct na afloop van het oogstjaar was gebeurd. Appellante betwistte dit en voerde aan dat de heffingsnota's verplicht waren, ongeacht de timing van het verzoek.

Het College oordeelde dat het standpunt van verweerder niet houdbaar was, omdat er geen termijn was vastgesteld voor het indienen van een aangifte met verzoek om heffingsnota. Het College concludeerde dat verweerder alsnog heffingsnota's moest verstrekken voor alle jaren in kwestie. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en een proceskostenveroordeling voor verweerder.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/675 11 mei 2011
4242 Heffing
Vakheffing bloembollen
Uitspraak in de zaak van:
S.I.O.B., Srl., gevestigd te Pescia in Italië, appellante,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij M&P/Bakkerberaad te Utrecht.
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigden: mr. M.L. Batting en mr. R.J.M. van den Tweel, beiden advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Verweerder heeft bij besluit van 17 maart 2009 geweigerd om op grond van door appellante gedane aangifte over te gaan tot het opleggen van heffingsnota’s op grond van de Verordening vakheffing bloembollen leverbaar over de jaren 2002 tot en met 2005.
Het hiertegen gerichte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 24 maart 2009 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader verweerschrift ingediend.
Op 30 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar (hierna: Verordening) 2002 luidt voor zover hier van belang als volgt:
?Artikel 2
1. De koper en verkoper van bloembollen-leverbaar zijn aan het productschap een heffing verschuldigd over de koopseizoenen voor zover deze in het jaar 2002 vallen, ten behoeve van de algemene kosten van het productschap, alsmede ten behoeve van aangelegenheden als milieuaangelegenheden, onderzoek, kwaliteitscontrole en voorlichtings-, promotionele en marketingsactiviteiten.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid wordt opgelegd bij wege van een aanslag, met in achtneming van het in de volgende artikelen bepaalde.
Artikel 3
1. Ter uitvoering van artikel 2 doen de koper en verkoper bij het productschap aangifte van de door hen gekochte, respectievelijk verkochte bloembollen-leverbaar.
2. De opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan op een door het productschap te verstrekken aangifteformulier, met inachtneming van de daarop gestelde vragen en gegeven aanwijzingen.
Artikel 5
1. De heffing die de koper en verkoper van bloembollen-leverbaar zijn verschuldigd, wordt per transactie opgelegd.
(…)
Artikel 6
1. Degene die bloembollen-leverbaar verkoopt of heeft verkocht door tussenkomst van een veiling, is aan het productschap een heffing verschuldigd ter grootte van 2,1% van het factuurbedrag.
2. De in het eerste lid bedoelde heffing dient door de verkoper te worden betaald aan de desbetreffende veiling, die daartoe namens het productschap het betrokken heffingsbedrag inhoudt op de aan de verkoper toekomende koopsom
en de aldus geïncasseerde heffing rechtstreeks aan het productschap overmaakt.
Door deze betaling voldoet de verkoper aan de heffingsplicht, bedoeld in het eerste lid.
(…)
Artikel 7
1. Degene die, niet-handelskaarthouder zijnde, bloembollen-leverbaar koopt of heeft gekocht door tussenkomst van een veiling is aan het productschap een heffing verschuldigd ter grootte van 2,1% van het factuurbedrag.
2. De in het eerste lid bedoelde heffing dient door de koper te worden betaald aan de desbetreffende veiling, die daartoe namens het productschap de koper het betrokken heffingsbedrag in rekening brengt en de aldus geïncasseerde heffing rechtstreeks aan het productschap overmaakt; door deze betaling voldoet de koper aan de heffingsplicht, bedoeld in het eerste lid.
3. Het tweede lid laat onverlet de bevoegdheid van het productschap om in voorkomende gevallen zelf tot oplegging en invordering van de ingevolge het eerste lid verschuldigde heffing over te gaan.
Artikel 8
1. Degene die zonder tussenkomst van een veiling bloembollen-leverbaar verkoopt of heeft verkocht aan handelskaarthouders, is aan het productschap een heffing verschuldigd over iedere levering van deze producten ter grootte van 2,1% van het factuurbedrag.
2. De in het eerste lid bedoelde heffing dient door de verkoper te worden betaald aan de desbetreffende handelskaarthouder, die daartoe namens het productschap het betrokken heffingsbedrag inhoudt op de aan de verkoper toekomende koopsom en de aldus geïncasseerde heffing, tegelijk met inzending van het aangifteformulier aan het productschap overmaakt; door deze betaling voldoet de verkoper aan de heffingsplicht, bedoeld in het eerste lid.
(…)
(…) Artikel 12
Degene die, anders dan in de hoedanigheid van detaillist, zonder tussenkomst van een veiling bloembollen leverbaar verkoopt aan niet-handelskaarthouders, is verplicht 2,1% van het factuurbedrag van de door hem aldus verkochte bollen aan de desbetreffende kopers door te berekenen.
Artikel 17
1. In die gevallen dat de heffing niet is voldaan op de wijze bedoeld in de artikelen 6, tweede lid, 7 tweede lid, en 8, tweede lid, vindt de oplegging van de krachtens deze verordening verschuldigde heffing plaats na afloop van het jaar waarover de heffing verschuldigd is en geschiedt deze door toezending of uitreiking aan de heffingsplichtige van een heffingsnota.
(…)
?
Voor de jaren 2003 tot en met 2005 golden, voor zover van belang en ten tijde van de beslissing op bezwaar, soortgelijke bepalingen.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:
- Appellante is een Italië gevestigde onderneming die in 2002 tot en met 2005 in Nederland bloembollen heeft gekocht. Deze koop heeft plaatsgevonden met en zonder tussenkomst van de veiling.
- Over die aankopen is ten laste van appellante door de veilingen en de verkopers vakheffing bloembollen-leverbaar ingehouden.
- Appellante heeft bij brief van 10 oktober 2008 aangifte bij het Productschap gedaan over de jaren 2002 tot en met 2005 met het verzoek aan het Productschap over te gaan tot het opleggen van heffingsnota’s over al die jaren.
- Dit verzoek heeft appellante – nu een besluit hierop uitbleef – herhaald bij brief van 27 februari 2009.
- Verweerder heeft bij besluit van 17 maart 2009 gesteld dat appellante over de betreffende jaren geen heffing meer verschuldigd is en dat er geen heffingsnota over die jaren meer zal volgen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 maart 2009 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 24 maart 2009 heeft verweerder op dit bezwaar beslist.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen verplichting bestaat om met toepassing van de artikelen 2 en 17 van de Verordeningen alsnog heffingsnota’s te verstrekken aan kopers nadat de heffingen voor de betreffende jaren reeds langs de weg van de artikelen 6 e.v. zijn geïncasseerd.
3.2 In het (nader) verweerschrift en ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat in beginsel tegemoet kan worden gekomen aan een verzoek als het onderhavige, mits dat verzoek tijdig wordt gedaan. Er wordt in zo’n geval dubbele rechtsbescherming geboden; een heffingsplichtige kan dan bezwaar maken tegen de veilingnota’s en de afdrachten aan de verkopers die staan vermeld op de factuur én tegen de heffingsnota na afloop van het jaar. Van een tijdig verzoek is sprake als het verzoek direct aan het einde van het oogstjaar wordt gedaan. In dit geval is het pas jaren later gedaan en daarmee onredelijk laat. Daarbij speelt ook een rol dat appellante wist dat er heffing werd afgedragen en dus al eerder bezwaar had kunnen maken tegen de veilingnota’s en de afdracht aan de verkopers. Op grond hiervan zullen geen heffingsnota’s over de jaren 2002 tot en met 2005 meer worden verstrekt. Dit deel van de motivering ontbreekt in het bestreden besluit. In zoverre is het bestreden besluit niet volledig.
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante stelt dat de omstandigheid dat na een heffingsnota na afloop van het jaar wederom een bezwaarmogelijkheid tegen de inhoudingen en de afdrachten ontstaat, een consequentie is van de gekozen heffingssystematiek. Verweerder is verplicht om jaarlijks een heffingsnota te verstrekken. Die nota moet dan alle afgedragen heffingen betreffen. De wijze waarop de heffing in de Verordening in de praktijk wordt geïnd lijkt op een afdracht op aangifte. Dit rechtvaardigt de conclusie dat deze ´inhoudingen´ als een soort voorschot zijn te beschouwen en dat in alle gevallen jaarlijks een heffingsnota moet volgen. Voor zover artikel 17, eerste lid, van de Verordening zodanig moet worden uitgelegd dat heffingsplichtigen die een definitieve heffingsnota dienen te ontvangen, kunnen worden beperkt tot de in artikel 17, eerste lid, overblijvende categorie, moet dit artikel(deel) als zijnde onverbindend buiten beschouwing worden gelaten. Dit deel is immers onverenigbaar met artikel 2 en artikel 5, eerste lid, van de Verordening.
4.2 Appellante heeft niet alleen via de veiling gekocht, maar ook buiten de veiling om, waarbij door verkopers de vakheffing in rekening is gebracht. Het betreffen transacties die niet vallen onder de transacties van artikel 6, tweede lid, 7, tweede lid, of 8, tweede lid. Dit betekent dat appellante ook indien artikel 17 wel verbindend zou zijn, zij een aan haar gerichte gedagtekende heffingsnota dient te ontvangen.
4.3 Indien geen nota’s worden opgelegd aan buitenlandse handelaren is sprake van discriminatie van deze buitenlandse handelaren (waaronder ook handelaren uit andere lidstaten van de Europese Unie, zoals appellante). Overigens is appellante een niet in Nederland gevestigd bedrijf en mag zij dus niet aan een heffing worden onderworpen.
4.4 Ter zitting heeft appellante naar aanleiding van het nadere verweerschrift nog het volgende gesteld. Het initiatief voor de verzending van de aangifteformulieren ligt bij het productschap en zal eerst na afloop van het heffingsjaar plaatsvinden, maar soms ook veel later. In de verordening ontbreekt een verjaringstermijn, dat wil zeggen een uiterste datum waarop een heffingsnota nog kan worden opgelegd. Vermoedelijk zal dit toch zeker tot drie jaar na het verstrijken van het heffingsjaar nog kunnen. Dat betekent dat appellante, die al op 12 april 2006 het verzoek heeft gedaan, niet kan worden verweten onredelijk lang te hebben gewacht.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In de uitspraak van het College van 10 september 2008 in de zaak AWB 06/811 (www.rechtspraak.nl, LJN: BF8847) is overwogen dat het, op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening, aan appellante is om aangifte bij verweerder te doen van de door haar gekochte bloembollen-leverbaar. Appellante heeft vervolgens bij brief van 10 oktober 2008 aangifte gedaan. Verweerder heeft daarop geweigerd een heffingsnota over de jaren 2002 tot en met 2005 te verstrekken.
5.2 Uit hetgeen verweerder in het nader verweerschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht leidt het College af dat de kern van de motivering van het bestreden besluit inmiddels is dat in beginsel tegemoet kan worden gekomen aan een verzoek om een heffingsnota over een bepaald oogstjaar, nadat aangifte is gedaan, maar dat dit verzoek in het onderhavige geval onredelijk laat is gedaan omdat het niet direct na afloop van het oogstjaar is gedaan. Als gevolg hiervan komt het verzoek volgens verweerder niet voor inwilliging in aanmerking.
5.3 Het College stelt vast dat het uitgangspunt van verweerde, inhoudende dat indien verzocht wordt om een heffingsnota over een bepaald oogstjaar, zo’n verzoek in beginsel kan worden gehonoreerd, niet ter discussie staat. Wel in geschil is het standpunt van verweerder dat het onderhavige verzoek onredelijk laat is gedaan. Naar het oordeel van het College kan dit standpunt van verweerder geen stand houden. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in de Verordening geen termijn wordt gesteld waarbinnen een aangifte met een verzoek om een heffingsnota moet worden gedaan. Verder is niet gebleken van enig beleid ten aanzien van een te stellen termijn. Op geen enkele wijze is kenbaar gemaakt dat de aangifte met het verzoek om een heffingsnota binnen een bepaalde termijn – of zoals verweerder in beroep heeft betoogd, direct na afloop van het oogstjaar – had moeten worden gedaan. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat in het onderhavige geval de aangifte en het daarin gelegen verzoek om een heffingsnota over de in de aangifte genoemde jaren onredelijk laat zijn gedaan.
Het argument dat appellante op de hoogte was van de inhoudingen en afdrachten en dus bezwaar had kunnen maken tegen de maandelijkse veilingnota’s en de afdrachten aan de verkoper, kan geen reden zijn tot het niet willen verstrekken van een heffingsnota in het geval van appellante. Die dubbele rechtsbescherming is immers één van de gevolgen van de door verweerder zelf gecreëerde gedragslijn; dit gevolg is ook door verweerder - zo is ter zitting gebleken - onderkend en vormde voor verweerder kennelijk geen beletsel om de gedragslijn te gaan hanteren.
5.4 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder over alle in het geding zijnde jaren nog een heffingsnota zal moeten verstrekken, zowel voor de aankopen via de veiling als voor de aankopen buiten de veiling om. In het kader van deze procedure komt het College niet toe aan de bespreking van de grief dat sprake is van discriminatie van buitenlandse handelaren. Hetzelfde geldt voor de grief dat appellante nu zij een in het buitenland gevestigde onderneming is, niet heffingsplichtig is.
5.5 De conclusie is dat het bestreden besluit niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder moet opnieuw op de bezwaren beslissen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij verweerder ook een beslissing dient te nemen op het door appellante op grond van artikel 7:15 Awb gedane verzoek tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,-- per punt, waarbij het gewicht op gemiddeld is bepaald.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante beslist, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten voor de behandeling van het beroep van appellante tot een bedrag van € 644,--
(zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellante voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ad € 297,-- (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.F.B. van Zutphen, mr. M. Munsterman en mr. M.M. Smorenburg in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.