ECLI:NL:CBB:2011:BQ4869

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/601
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake melkquotum en pachtcontracten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 april 2011 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek van A en B, die eerder in een geschil met het Productschap voor Zuivel betrokken waren. De oorspronkelijke uitspraak dateert van 7 oktober 1998, waarin het beroep van verzoekers tegen een besluit van het Productschap ongegrond werd verklaard. Dit besluit betrof de afwijzing van hun aanvraag om het melkquotum te splitsen. Verzoekers stelden dat er nieuwe feiten waren die een herziening van de uitspraak rechtvaardigden, met name het niet indienen van een pachtcontract door hun gemachtigde.

Het College heeft de herziening beoordeeld aan de hand van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat een onherroepelijke uitspraak kan worden herzien op basis van feiten die vóór de uitspraak plaatsvonden, maar die bij de indiener van het verzoek niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Verzoekers voerden aan dat het pachtcontract en andere relevante documenten niet waren ingediend, wat volgens hen leidde tot een onjuiste conclusie in de eerdere uitspraak.

Tijdens de zitting op 11 maart 2011 werd het standpunt van de verzoekers toegelicht, maar het College oordeelde dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldeden aan de criteria voor herziening. Het College concludeerde dat de verzoekers de mogelijkheid hadden om het pachtcontract en andere stukken in de eerdere procedure in te brengen, en dat het verzuim van hun gemachtigde voor hun rekening en risico kwam. De gevolgen van de eerdere uitspraak, hoe ingrijpend ook, konden niet leiden tot herziening, aangezien deze na de uitspraak plaatsvonden.

Uiteindelijk heeft het College het verzoek om herziening afgewezen, zonder een proceskostenveroordeling toe te passen, omdat er geen grond voor was. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de procesvoering en de strikte voorwaarden voor herziening van eerdere uitspraken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/601 22 april 2011
50002 Herziening
Sector 2
Uitspraak inzake het herzieningsverzoek van:
A en B, te C, verzoekers tot herziening van de uitspraak van het College van 7 oktober 1998 (AWB 97/97) in het geschil tussen verzoekers en het Productschap voor Zuivel (thans: het Productschap Zuivel).
1. Het procesverloop
Bij bovengenoemde uitspraak heeft het College het beroep van verzoekers tegen een besluit van het Productschap voor Zuivel (hierna: het productschap) van 18 november 1996 ongegrond verklaard. Dat besluit betrof de ongegrondverklaring van het bezwaar van verzoekers tegen de afwijzing van de aanvraag om het quotum ten name van appellanten te splitsen.
Verzoekers hebben het College bij brief ter griffie binnengekomen op 16 juni 2010 om herziening van de uitspraak verzocht.
Bij brief ter griffie binnengekomen op 6 juli 2010 hebben verzoekers een nadere uiteenzetting gegeven. Bij brief van 12 augustus 2010 heeft het productschap een reactie gegeven op het verzoek.
Op 11 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verzoekers waren vertegenwoordigd door D en B. Het productschap was vertegenwoordigd door mr. A.C.R. Geelen en L.J. Koers.
2. De beoordeling van het verzoek
2.1 Ingevolge artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in verbinding met artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het College op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2 De inzet van de procedure die tot de uitspraak van het College van 7 oktober 1998 heeft geleid, was de wens van verzoekers om de samenvoeging van melkquota van de melkveehouderijbedrijven te C (E) en te F (nabij G) ongedaan te maken en het melkquotum van A te verplaatsen naar het bedrijf te F. Verzoekers stelden zich daarbij op het standpunt dat het om twee afzonderlijke bedrijven ging. B voerde zelfstandig het bedrijf te C met het door haar gekochte melkquotum, daarbij 31 ha land van haar man pachtend. Het productschap heeft geweigerd de samenvoeging van beide bedrijven ongedaan te maken. Het College heeft die beslissing in stand gelaten.
2.3 Verzoekers hebben aan hun verzoek om herziening van de uitspraak ten grondslag gelegd dat door hun toenmalige gemachtigde ten onrechte geen afschrift van het pachtcontract tussen verzoekers voor het bedrijf op de E is overgelegd aan het College. Ten tijde van de behandeling van de beroepszaak was het verzoekers niet bekend dat dit stuk niet was ingediend. De door verzoekers aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bestaan uit dit pachtcontract dat - evenals de overgelegde samenvatting van de boekhouding - volgens verzoekers aantoont dat B een afzonderlijk bedrijf voerde ten opzichte van het bedrijf van A te F en dat verweerder de quota hiervan ten onrechte heeft samengevoegd dan wel ten onrechte heeft geweigerd om deze te splitsen. Het College heeft volgens verzoekers daarom in zijn uitspraak van 7 oktober 1998 ten onrechte geconcludeerd dat er geen sprake was van twee afzonderlijke bedrijven. Verzoekers stellen voorts dat het College in zijn uitspraak de gevolgen van de samenvoeging van de quota met middeling van de vetgehaltes hiervan onjuist heeft ingeschat. Tot slot stellen verzoekers dat de gevolgen van de uitspraak van het College buitenproportioneel zijn. Verzoekers hebben een superheffingnota ontvangen van ruim 1,4 miljoen gulden en hebben hiervoor het nieuwe bedrijf te F en melkquotum moeten verkopen. Tevens is B overspannen geraakt en hebben twee zonen die graag boer willen worden geen enkele toekomst meer.
2.4 Namens het productschap is ter zitting betoogd dat verzoekers geen feiten of omstandigheden hebben genoemd die tot een herziening van de uitspraak zouden moeten leiden. Het is aan verzoekers toe te rekenen dat het betreffende pachtcontract en de overige relevante stukken niet in de beroepsprocedure zijn overgelegd.
2.5 Het College stelt voorop dat de herzieningsprocedure uitdrukkelijk niet is bedoeld om het debat tussen partijen te heropenen dan wel in algemene zin de onjuistheid van een eerdere uitspraak aan de orde te stellen. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen en onder de voorwaarden genoemd in artikel 8:88 Awb kan een eerdere rechterlijke uitspraak worden herzien, namelijk als die uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten en omstandigheden, doch daterend van vóór de uitspraak, geen stand meer kan houden. Daarbij geldt dat aan alle in dat artikel genoemde voorwaarden (cumulatief) moet zijn voldaan.
2.6 Het College is van oordeel dat door verzoekers geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot herziening op grond van artikel 8:88 Awb kunnen leiden. Voor het pachtcontract en de stukken uit de boekhouding geldt dat deze bij verzoekers voor de uitspraak bekend waren of in ieder geval redelijkerwijs bekend konden zijn. Verzoekers hebben in de procedure die geleid heeft tot de uitspraak van 7 oktober 1998 de mogelijkheid gehad om het pachtcontract - dat dateert van 7 maart 1996 - en de overige thans overgelegde stukken in de procedure te brengen. Dat hun gemachtigde dit heeft verzuimd is betreurenswaardig, doch dient voor rekening en risico van verzoekers te blijven. Het College laat hierbij overigens uitdrukkelijk in het midden of deze stukken tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. In elk geval is niet voldaan aan de voorwaarde dat het moet gaan om feiten of omstandigheden die vóór de uitspraak bij verzoekers niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn.
Verzoekers betoog over de buitenproportionele gevolgen van de uitspraak van het College slaagt evenmin. Hoewel het College de ingrijpende gevolgen voor verzoekers betreurt, kunnen deze niet leiden tot herziening van de uitspraak reeds omdat zij hebben plaatsgevonden na de uitspraak en derhalve niet voldoen aan de criteria gesteld in artikel 8:88 Awb.
2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet het College geen grond.
3. De beslissing
Het College wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2011.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld