6. De beoordeling van het geschil
6.1 Bij het besluit van 3 juni 2008 heeft verweerder het totale subsidiebedrag voor het samenwerkingsverband vastgesteld op € 1.934.686,- en ambtshalve beslist het nog uit te betalen restant van het subsidiebedrag niet geheel uit te betalen aan appellante als penvoerder, maar ook gedeeltelijk aan C. Het College staat in dit geding voor de vraag of het bestreden besluit, waarbij het besluit van 3 juni 2008 is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
6.2 Het College stelt allereerst vast dat de hoogte van het voor het samenwerkingsverband vastgestelde subsidiebedrag tussen partijen niet in geschil is. Verweerder heeft het totale subsidiebedrag vastgesteld op hetzelfde bedrag dat aan subsidie is aangevraagd en eerder bij besluit van 7 november 2002 aan het samenwerkingsverband is verleend. Door appellante is niet aangevoerd dat het samenwerkingsverband voor méér subsidie in aanmerking dient te komen dan door verweerder is verleend en vastgesteld.
6.3 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder in het vaststellingsbesluit van 3 juni 2008 tevens mocht beslissen het resterende subsidiebedrag niet geheel aan appellante als penvoerder maar ook gedeeltelijk aan C uit te betalen. Alvorens dit te kunnen beoordelen, dient het College de vraag te beantwoorden of de daartoe strekkende beslissing vatbaar is voor bezwaar en beroep dan wel een mededeling is van een (voorgenomen) feitelijke handeling. Het College overweegt daartoe het volgende.
In artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt gedoeld op een handeling die is gericht op rechtsgevolg.
Het College stelt voorop dat uit de artikelen 2 en 7 BTS en de daarbij behorende Nota van Toelichting volgt dat – anders dan appellante heeft betoogd – beide deelnemers aan het samenwerkingsverband als subsidieontvangers gelden. Het verleende en later vastgestelde subsidiebedrag is derhalve door verweerder verstrekt aan appellante en C gezamenlijk. Ingevolge artikel 7, derde lid, BTS dient de in het samenwerkingsverband deelnemende ondernemer – in dit geval appellante – de aanvraag tot subsidie mede namens de andere deelnemer(s) – in dit geval C – in. Artikel 2, tweede lid, BTS bepaalt voorts hoe de uitbetaling van het vastgestelde subsidiebedrag aan het samenwerkingsverband dient plaats te vinden. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat dit voorschrift is opgenomen vanuit de wens tot verlichting van de administratieve lasten. Het College heeft geen aanknopingspunten gevonden die tot een andere opvatting hieromtrent nopen. Verweerder is conform deze bepaling gehouden om aan de deelnemer die, mede namens de andere deelnemer(s), de aanvraag tot subsidie heeft ingediend (in de Nota van Toelichting en door verweerder ook aangeduid als de penvoerder) het subsidiebedrag uit te betalen. Hieruit volgt eveneens dat de overige subsidieontvangers in een samenwerkingsverband in hun rechtsbetrekking tot verweerder de uitbetaling van het subsidiebedrag aan een andere deelnemer dan de penvoerder in beginsel niet van verweerder kunnen verlangen. Het College is van oordeel dat artikel 2, tweede lid, BTS een belangrijk element bepaalt van de subsidieverhouding tussen enerzijds verweerder en anderzijds de afzonderlijke subsidieontvangers. De beslissing van verweerder om af te wijken van artikel 2, tweede lid, BTS grijpt in in deze subsidieverhouding, waardoor het rechtsgevolg in het leven geroepen wordt dat de penvoerder niet meer van verweerder kan eisen dat het volledige, vastgestelde subsidiebedrag aan hem wordt uitbetaald. Daarmee staat het besluitkarakter van de beslissing om het resterende gedeelte van het totale vastgestelde subsidiebedrag niet geheel aan appellante als penvoerder, maar ook gedeeltelijk aan C uit te betalen, vast. Dat deze beslissing uiteindelijk uitmondt in een feitelijke handeling – het daadwerkelijk uitbetalen van de resterende subsidiegelden – maakt dat niet anders.
6.4 De vraag ligt vervolgens voor of verweerder in het geval van appellante mocht afwijken van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, BTS omtrent de betaling van de subsidie. Ter beantwoording van deze vraag overweegt het College als volgt.
Het College is van oordeel dat, gelet op de tekst van artikel 2, tweede lid, BTS, verweerder in beginsel rechtens gehouden is het gehele subsidiebedrag aan (alleen) de penvoerder uit te betalen. Gelet op de aard en strekking van dit voorschrift brengt echter een redelijke toepassing van het BTS mee dat in zeer bijzondere omstandigheden aanleiding kan bestaan van dit voorschrift af te wijken. Naar het oordeel van het College is in het onderhavige geval sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden.
De door het samenwerkingsverband van appellante en C gevraagde subsidie ter hoogte van € 1.934.686,- is voor dat bedrag verleend en ook vastgesteld. Daarvan is een bedrag ter hoogte van € 536.784,- begroot voor appellante en een bedrag ter hoogte van € 1.397.902,- voor C. De onderlinge verdeling van het aan de penvoerder uit te betalen totale subsidiebedrag is een zaak van de deelnemers onderling. Uitgangspunt daarbij is en blijft echter wel dat de penvoerder het aan hem uitbetaalde bedrag doorbetaalt aan de andere deelnemer, ieder voor zijn deel zoals dat is neergelegd in de samenwerkingsovereenkomst. Aan appellante zijn diverse voorschotten betaald tot een bedrag van in totaal € 1.547.749,-. Het College stelt vast dat naar aanleiding van een verschil van mening over onder andere de urenregistratie een slepend conflict is ontstaan tussen beide deelnemers aan het samenwerkingsverband. Dit conflict heeft er onder meer toe geleid dat appellante een aanzienlijk deel van de aan haar als penvoerder uitbetaalde en ook grotendeels aan C toekomende voorschotten niet langer doorbetaalde aan C, maar onder zich hield. Ook na diverse sommaties daartoe van de zijde van C zijn deze bedragen (ook thans) niet geheel bij C terechtgekomen. Een dergelijke handelwijze van appellante acht het College strijdig met doel en strekking van het BTS. De in artikel 2, tweede lid, van dit besluit opgenomen bepaling omtrent de betaling van de subsidie dient er naar het oordeel van het College niet toe dat de financiële positie die voortvloeit uit de rol van penvoerder door deze kan worden ingezet om een aanzienlijk deel van in beginsel aan de andere deelnemer toekomende subsidiegelden achter te houden.
Voorts acht het College van belang dat verweerder aan appellante voorafgaande aan het besluit van 3 juni 2008 het voornemen bekend heeft gemaakt wegens het bestaande conflict af te wijken van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, BTS omtrent de betaling van de subsidie, omdat hij het niet wenselijk achtte het gehele bedrag aan de penvoerder uit te betalen ter doorbetaling aan C. Weliswaar heeft E gesteld dat hij hierover telefonisch contact heeft gehad met verweerder en dat hij toen heeft gezegd het hiermee niet eens te zijn, maar van dat gesprek bevinden zich geen stukken in het dossier. Onduidelijk is derhalve wat tijdens dat gesprek is gezegd en besproken. Ook voor het overige bevinden zich geen stukken in het dossier die duidelijk maken dat en waarom appellante het met bedoeld voornemen niet eens was. Verweerder heeft naar het oordeel van het College derhalve niet onzorgvuldig gehandeld door in dit bijzondere geval te besluiten de uitbetaling van het restant subsidiebedrag over beide subsidieontvangers te verdelen. Tevens acht het College van belang dat verweerder het resterende bedrag aan subsidie naar rato van de in de aanvraag voor subsidie individueel begrote projectkosten per deelnemer heeft berekend en aan appellante en aan C uitbetaald. Verweerder is dan ook niet getreden in de onderlinge verdeling van het subsidiebedrag, maar heeft zich gehouden aan de door de deelnemers zelf opgegeven begrote subsidiabele kosten. Ook in die zin heeft verweerder niet onzorgvuldig gehandeld.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het College van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval mocht beslissen tot afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, BTS.
6.5 Voor zover appellante heeft bedoeld aan te voeren dat verweerder ten onrechte de onderliggende (uren)administratie van C heeft goedgekeurd en dat een eventuele korting op het aan C toekomende subsidiedeel zou moeten leiden tot een groter subsidiedeel voor appellante zelf, overweegt het College dat dit niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellante kan hiermee immers niet bewerkstelligen dat het samenwerkingsverband gezamenlijk voor een hoger subsidiebedrag in aanmerking komt dan thans door verweerder is vastgesteld. De geschillen ten aanzien van de onderlinge verdeling van het subsidiebedrag vormen onderwerp van een civielrechtelijke procedure tussen appellante en C.
6.6 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellante zal daarom ongegrond worden verklaard.
6.7 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.