5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de investering in het bedrijfsmiddel waarvoor de EIA-verklaring is aangevraagd niet onder de generieke code 450000 kan worden aangemeld. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de aanvraag moet worden afgewezen als het bedrijfsmiddel niet is aan te merken als een biomassavoorbewerkingsinstallatie als omschreven in E.5.1.H. maar als een biobrandstofproductieinstallatie, aangezien in het laatste geval in het bedrijfsmiddel geen sprake is van biomassa die voor 70% afkomstig is van organische reststoffen, zodat niet voldaan wordt aan de eisen als bedoeld in E.5.1.L. van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling.
5.2 Ter beoordeling aan het College staat of verweerder het bedrijfsmiddel waarvoor een EIA-verklaring is aangevraagd terecht heeft aangemerkt als een biobrandstofproductieinstallatie en niet als een biomassavoorbewerkingsinstallatie, en derhalve terecht de EIA-verklaring heeft geweigerd.
5.3 Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat verweerder in het kader van de aanvraag de toetsing van het bedrijfsmiddel aan één van de in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling opgenomen codes te beperkt heeft uitgevoerd. Nadat tussen partijen vast kwam te staan dat kwalificatie van het bedrijfsmiddel als biobrandstofproductieinstallatie niet tot verlening van een EIA-verklaring zou kunnen leiden, heeft verweerder appellante de mogelijkheid geboden de aanvraag nader te onderbouwen, mede met het oog op een eventuele andere kwalificatie. Van deze mogelijkheid heeft appellante vervolgens ook gebruik gemaakt door de aandacht te vestigen op een mogelijke kwalificatie van haar bedrijfsmiddel als biomassavoorbewerkingsinstallatie. Uit het besluit in primo van 8 mei 2008 blijkt vervolgens dat verweerder daadwerkelijk het bedrijfsmiddel heeft getoetst aan de omschrijving van een biomassavoorbewerkingsinstallatie conform de code E.5.1.H. van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling. Verweerder kan daarom niet worden verweten bij de toetsing van de aanvraag onjuist te hebben gehandeld. In zoverre kan het beroep dan ook niet slagen.
5.4 Het College is echter van oordeel dat verweerder de afwijzing van de EIA-aanvraag van appellante voor de investering in bedoeld bedrijfsmiddel onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe overweegt het College het volgende.
Appellante heeft zich reeds tijdens de aanvraagprocedure op het standpunt gesteld dat het bedrijfsmiddel waarvoor zij een EIA-verklaring heeft aangevraagd als een biomassavoorbewerkingsinstallatie diende te worden aangemerkt. Het College constateert dat in het besluit van 8 mei 2008 slechts een zeer summiere en algemene motivering is gegeven voor de beslissing het bedrijfsmiddel van appellante niet als een biomassavoorbewerkingsinstallatie aan te merken. Uit het verslag van de door verweerder gehouden hoorzitting blijkt voorts dat wel inhoudelijk is gesproken over de vraag of het betreffende bedrijfsmiddel als een biomassavoorbewerkingsinstallatie kan worden aangemerkt. Appellante heeft bij brief van 24 september 2008 ook nadere informatie verschaft, waaruit volgens haar voortvloeit dat het hier een biomassavoorbewerkingsinstallatie betreft zoals bedoeld in code 250104 van de Energielijst. In het bestreden besluit wordt echter door verweerder op de argumenten van appellante in het geheel niet ingegaan. Verweerder heeft weliswaar uitgebreid gemotiveerd waarom het bedrijfsmiddel dient te worden aangemerkt als een biobrandstofproductieinstallatie, maar hij heeft naar het oordeel van het College onvoldoende gemotiveerd waarom hij een aan appellante tegengesteld standpunt inneemt als het gaat om de kwalificatie als biomassavoorbewerkingsinstallatie. Dit klemt te meer nu appellante niet betwist dat de eventuele kwalificatie als biobrandstofproductieinstallatie niet kan leiden tot toekenning van een EIA-verklaring. Eerst in beroep is verweerder met een nadere inhoudelijke motivering gekomen omtrent het niet voldoen van het bedrijfsmiddel van appellante aan de omschrijving van de biomassavoorbewerkingsinstallatie als bedoeld in code E.5.1.H. van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling. In deze handelwijze van verweerder ziet het College aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te vernietigen, omdat het niet op een deugdelijke motivering berust.
5.5 Ter zitting van het College heeft verweerder nader gemotiveerd waarom hij van mening is dat het bedrijfsmiddel van appellante niet kan worden aangemerkt als een biomassavoorbewerkingsinstallatie. Appellante heeft daarop ter zitting haar reactie gegeven. Het College staat thans voor de vraag of, gelet op deze nadere motivering door verweerder, aanleiding bestaat op grond van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Ter beantwoording van deze vraag overweegt het College als volgt.
In het bedrijfsmiddel van appellante wordt raapzaadolie gewonnen uit raapzaad. Daartoe worden de raapzaden opgeslagen in silo’s, gedroogd en vervolgens samengeperst, waardoor de raapzaadolie uit deze zaden wordt geperst. Uit het restant hiervan (de zogenoemde “cake”) wordt de daarin nog aanwezige raapzaadolie geëxtraheerd. Vervolgens wordt de ruwe raapzaadolie geraffineerd tot een vloeibare energiedrager, die kan worden gebruikt als direct inzetbare brandstof of voor consumptie. De “cake” wordt gebruikt als diervoeder.
Om voor kwalificatie als biomassavoorbewerkingsinstallatie in aanmerking te komen, moet op grond van code E.5.1.H. sprake zijn van het voorbewerken van biomassa (tot direct inzetbare brandstof) door middel van opslag daarvan en door ten minste één van een viertal voorbewerkingshandelingen, te weten drogen, verkleinen, pelletteren of briketteren. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het proces in haar bedrijfsmiddel aan deze voorbewerkingshandelingen voldoet, nu het samenpersen van het raapzaad is aan te merken als verkleinen. Verweerder heeft zich ter zitting van het College nader op het standpunt gesteld dat het proces in het bedrijfsmiddel van appellante niet aan bedoelde voorbewerkingshandelingen voldoet, nu het samenpersen van raapzaad niet kan worden geschaard onder het begrip “verkleinen” zoals bedoeld in code E.5.1.H.
Het College is met verweerder van oordeel dat het proces van het samenpersen van raapzaad met als doel het winnen van raapzaadolie niet kan worden aangemerkt als “verkleinen” als bedoeld onder E.5.1.H. in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling. Verweerder heeft aangevoerd dat verkleinen een stap is in het productieproces dat wordt uitgevoerd bij vaste energiedragers, zoals bijvoorbeeld snoeihout dat moet worden gedroogd en verkleind. Het standpunt van verweerder is ook niet in strijd met de criteria die in voornoemde code zijn neergelegd, maar is daarmee juist in overeenstemming. De daarin genoemde voorbewerkingshandelingen zijn naar hun aard immers niet geschikt om vloeibare brandstoffen te onttrekken aan biomassa. Verweerder heeft voorts uiteengezet dat in code E.5.1.H. installaties worden bedoeld voor het voorbewerken van niet-vloeibare biomassa tot praktisch hanteerbare, en daardoor direct inzetbare, brandstof en niet voor het produceren van vloeibare brandstof uit (onder meer) zaden. Gelet op de omschrijving van de installatie onder code E.5.1.L., die, zoals door verweerder ter zitting is betoogd, juist is bedoeld voor het produceren van vloeibare brandstof uit biomassa, ligt het naar het oordeel van het College niet in de rede om het proces van het persen van olie uit zaden aan te merken als “verkleinen” als bedoeld in code E.5.1.H.
Weliswaar kan met appellante worden geconstateerd dat tijdens het proces sprake is van drogen, maar door deze voorbewerkingshandeling alleen wordt het raapzaad geen direct inzetbare brandstof. Daarvoor zijn immers, zoals verweerder ter zitting ook heeft aangegeven, nog aanvullende handelingen noodzakelijk die niet vallen onder de in code E.5.1.H. genoemde voorbewerkingshandelingen. Ten slotte is het College niet gebleken dat in het proces sprake is van het voorbewerken van het raapzaad door middel van pelletteren of briketteren waardoor dat raapzaad verwordt tot direct inzetbare brandstof in de vorm van raapzaadolie.
Gelet op het vorenoverwogene is het College van oordeel dat verweerder thans voldoende heeft gemotiveerd waarom het bedrijfsmiddel van appellante niet kan worden aangemerkt als een biomassavoorbewerkingsinstallatie. Nu niet in geschil is dat appellante niet in aanmerking komt voor een EIA-verklaring als het bedrijfsmiddel zou moeten worden aangemerkt als een biobrandstofproductieinstallatie, is het College van oordeel dat verweerder de aanvraag van appellante om een EIA-verklaring voor de hier aan de orde zijnde investering terecht heeft afgewezen. Het College ziet daarom aanleiding voor toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb.
5.6 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep van appellante gegrond is. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.7 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten, bestaande uit de kosten van door de gemachtigde van appellante verleende rechtsbijstand, worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 en € 322,-- per punt).