1. De procedure
Bij besluit van 21 december 2009 heeft verweerder aan JHV een aanwezigheids- en een exploitatievergunning verleend voor de speelautomatenhal “E”, gelegen aan de F te D.
Bij besluit van 21 april 2010 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de onafhankelijke bezwarencommissie van de gemeente D, het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 mei 2010, bij het College binnengekomen op 10 mei 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Desgevraagd heeft JHV te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Op 24 februari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde, en C daarnaast in persoon, hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In dit geding dient het College te beoordelen of verweerder het bezwaar van appellanten terecht ongegrond heeft verklaard.
2.2 Uit de gedingstukken blijkt dat JHV bij brief van 25 januari 2005 bij verweerder een aanvraag om een aanwezigheids- en een exploitatievergunning heeft ingediend voor een speelautomatenhal. De aanvraag zag op het perceel F te D. Om vestiging van de inrichting op dit perceel mogelijk te maken heeft het gemeentebestuur een planologische procedure gevolgd. Uiteindelijk is vrijstelling verleend van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan. Dat besluit is inmiddels onherroepelijk. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 21 december 2009 de op grond van de Wet op de Kansspelen (WODK), respectievelijk de Algemene plaatselijke verordening (APV) van de gemeente D vereiste aanwezigheids- en exploitatievergunning verleend.
2.3 Ingevolge artikel 2.3.4.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV, voor zover hier van belang, kan de burgemeester uitsluitend voor maximaal twee speelautomatenhallen vergunning verlenen in het deel van de gemeente dat buiten de schil van de binnenstad is gesitueerd.
2.4 Appellante sub 1 heeft destijds een concurrerende vergunningaanvraag voor een speelautomatenhal buiten het stadscentrum ingediend. In dit deel van de gemeente is reeds de speelautomatenhal van appellant sub 2 gevestigd.
2.5 Hetgeen appellanten in beroep aanvoeren komt hierop neer, dat verweerder ten onrechte de beslissing op de aanvraag van JHV jarenlang heeft aangehouden in afwachting van de uitkomst van de planologische vrijstellingsprocedure. In de visie van appellanten had verweerder de aanvraag van JHV destijds dienen af te wijzen op grond van artikel 2.3.4.5, eerste lid, aanhef en onder f, van de APV, kort gezegd omdat exploitatie van de beoogde speelautomatenhal strijd oplevert met het geldende bestemmingsplan.
2.6 Dit betoog faalt. Weliswaar bevat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalingen met betrekking tot de termijn waarbinnen op de aanvraag een besluit moet worden genomen, doch dit zijn geen fatale termijnen en bovendien dienen zij de rechtspositie van de aanvrager en niet die van eventuele derden. Het verstrijken van de beslissingstermijn resulteert niet automatisch in een van rechtswege geweigerde vergunning. De aanvrager kan rechtsmiddelen aanwenden indien hij het niet eens is met het uitblijven van een besluit op de aanvraag. In dit geval heeft de aanvrager echter ingestemd met het aanhouden van de aanvraag in verband met het volgen van de noodzakelijke planologische procedure. 2.7 In hun beroepschrift verwijzen appellanten verder naar hetgeen zij in bezwaar naar voren hebben gebracht. Op deze bezwaren is verweerder echter in het bestreden besluit ingegaan. Ter zitting hebben appellanten desgevraagd verklaard dat deze beroepsgrond niet wordt gehandhaafd. Het College laat deze dan ook verder buiten bespreking.
2.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.