ECLI:NL:CBB:2011:BP9331

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1364
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Verordening bloemkwekerijproducten op Duitse onderneming die in Nederland kweekt

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Duitse onderneming, A, en het Productschap Tuinbouw. De onderneming, gevestigd in Köln, had beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw, waarin de bezwaren van A tegen opgelegde heffingen in verband met de handel in bloemkwekerijproducten ongegrond werden verklaard. De heffingen waren opgelegd op basis van de Verordening bloemkwekerijproducten, die van toepassing is op kwekers van bloemkwekerijproducten in Nederland. A voerde aan dat zij als Duitse onderneming niet onder de werkingssfeer van het Productschap viel en dat zij geen activiteiten in Nederland verrichtte die onder de definitie van kweken van bloemkwekerijproducten vielen. Het College oordeelde echter dat de activiteiten van A, die bestonden uit het verzorgen van plantenstekjes in Nederlandse kassen, wel degelijk onder de reikwijdte van de Verordening vielen. Het College concludeerde dat A heffingsplichtig was, ongeacht het feit dat de planten uiteindelijk in Duitsland werden geoogst. De stelling van A dat zij al heffingen in Duitsland betaalde, werd verworpen omdat niet was aangetoond dat deze heffingen betrekking hadden op dezelfde activiteiten. Het College verklaarde het beroep van A ongegrond en bevestigde de geldigheid van de opgelegde heffingen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1364 23 maart 2011
4240 Heffing
Bloemkwekerijheffing
Uitspraak in de zaak van:
A, gevestigd te Köln (Duitsland), appellante,
gemachtigde: J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. C.J.A. Groenewoud, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 9 november 2009 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 september 2009. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de aan haar opgelegde heffingen in verband met de handel in bloemkwekerijproducten ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 december 2009 heeft appellante de gronden van beroep aangevuld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 9 februari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van appellante is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen de gemachtigde en R. Pala.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 3 van het Instellingsbesluit luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
?1. Er is een Productschap Tuinbouw.
2. Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin:
a. de teelt van fruit, groenten of siergewassen wordt uitgeoefend;
(…)
c. de handel wordt uitgeoefend in:
(…)
3°. siergewassen of delen daarvan, met uitzondering van voortkwekingsmateriaal van bloemgewassen en van zaden van bloemgewassen, bloemkwekerijproducten en boomkwekerijproducten;
(…)?
De Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten (hierna: de Verordening bloemkwekerijproducten) 2003 bepaalt, voor zover hier van belang:
?Artikel 1
(…)
2. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
f. het kweken van bloemkwekerijproducten of uitgangsmateriaal:
1. het ter verkrijging van een oogst brengen, hebben of houden in een al dan niet overdekt groeimedium van bloemkwekerijproducten of uitgangsmateriaal;
2. het ter bevordering van het verkrijgen van een oogst verrichten van alle wijzen van behandelen, bewerken, beschermen, bewaren en verzorgen van bloemkwekerijproducten of uitgangsmateriaal, of
3. het oogsten van bloemkwekerijproducten of uitgangsmateriaal;
g. de kweker: de ondernemer die bloemkwekerijproducten of uitgangsmateriaal kweekt.
(…)
3. Deze verordening is niet van toepassing op bloemkwekerijproducten welke afkomstig zijn uit andere Lidstaten van de EU en in Nederland worden verhandeld.
Artikel 2
1. De kweker (…) is over de door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte (….) bloemkwekerijproducten (…), een heffing verschuldigd.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, is aan het productschap verschuldigd over het jaar 2003, ten behoeve van aangelegenheden als: milieuaangelegenheden, onderzoek, kwaliteitscontrole en promotionele- en marketingactiviteiten, alsmede ten behoeve van de algemene kosten van het productschap.
3. De heffing als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt opgelegd bij wege van een aanslag, met inachtneming van het in de volgende artikelen bepaalde.
Artikel 3
1. Ter uitvoering van artikel 2 doet de kweker (…) bij het productschap aangifte van de door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte (…) bloemkwekerijproducten (…).
(…)
Artikel 4
1. De heffing die de kweker (..) is verschuldigd, wordt opgelegd naar de omzet (…) gerealiseerd in het jaar waarover de heffing verschuldigd is.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, wordt uitgedrukt in een percentage van de omzet en bedraagt voor:
a. bloemkwekerijproducten (…): 1,110%
(…)
(…)
5. De ondernemer die over door hem verhandelde bloemkwekerijproducten de heffing ter zake van de ?Blumenwerbung? is verschuldigd ontvangt van het productschap een restitutie ter grootte van die heffing met een maximum van: 0,1% van de waarde van vorenbedoelde bloemkwekerijproducten, (…).?
De Verordeningen bloemkwekerijproducten over respectievelijk de jaren 2004, 2005, 2006 en 2007 bevatten gelijkluidende bepalingen, met dien verstande dat die verordening steeds het aangeduide kalenderjaar betreft. Voorts is het heffingspercentage van artikel 4, tweede lid, van de Verordening bloemkwekerijproducten in 2006 en in 2007 gewijzigd naar 1,03% respectievelijk 0,91%.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:
- Naar aanleiding van een boekencontrole in 2003 zijn aan appellante in een eerder stadium ambtshalve heffingen opgelegd op grond van de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten over de jaren 2000 tot en met 2002.
- In de jaren daarna heeft verweerder ambtshalve heffingen opgelegd over de jaren 2003, 2004 en 2005.
- In 2009 heeft appellante alsnog aangifte gedaan over de periode 2003 tot en met 2007. Deze aangifte resulteerde in nota’s d.d. 23 en 24 juni 2009 waarbij de eerder opgelegde heffingen over 2003, 2004 en 2005 zijn herzien en voorts over de jaren 2006 en 2007 heffingen zijn opgelegd.
- Tegen deze nota’s heeft appellante bezwaar gemaakt.
- De hoorcommissie heeft op 14 september 2009 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
- Bij besluit van 28 september 2009 heeft verweerder op het bezwaar van appellante beslist.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is door verweerder, voorzover van belang en samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Uit het systeem van de Wet op de bedrijfsorganisatie, het Instellingsbesluit en de Verordening bloemkwekerijproducten vloeit voort dat het PT heffingen oplegt ten aanzien van in Nederland aanwezige bloemkwekerijproducten. Appellante is een onderneming waarin de teelt van siergewassen wordt uitgeoefend. Deze teelt vindt plaats in Nederland en dus valt deze appellante onder de reikwijdte van het PT en is de Verordening van toepassing.
Van rechtsonzekerheid is geen sprake; het PT was en is van mening dat appellante heffingsplichtig is. Daarin is geen verandering gekomen.
De activiteiten van appellante voldoen aan de definitie van kweken van bloemkwekerijproducten of teeltmateriaal zoals opgenomen in de verordening. De planten verblijven immers enige maanden in de Nederlandse kassen waar zij de noodzakelijke verzorging krijgen in de zin van licht en water.
Dat in Duitsland de heffingen in strijd zijn met de Duitse Grondwet doet niets af aan de geldigheid van de heffingen van het PT.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan nog het volgende toegevoegd.
Voor het bepalen of een ondernemer onder de werkingssfeer van het PT valt is niet van belang of de onderneming Nederlands is. Van belang is of ze activiteiten uitvoert waarop de betreffende verordening ziet. Het uitgangspunt van de onderhavige verordening is dat de kweker een heffing verschuldigd is over alle door hem in het kalenderjaar gekweekte en verhandelde bloemkwekerijproducten, ongeacht de bestemming. De heffing wordt geheven over de omzet van de gekweekte en verhandelde producten. In dit geval worden door appellante activiteiten verricht waarop de Verordening ziet en voorts is duidelijk dat appellante omzet behaalt over de in Nederland geteelde bloemkwekerijproducten.
Over de hoorcommissie heeft verweerder ter zitting nog gesteld dat een onafhankelijke voorzitter leiding heeft gegeven aan het horen door de bezwaaradviescommissie. Er is voldaan aan de vereisten van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In reactie op het door appellante aangevoerde heeft verweerder ter zitting verder nog gesteld dat de uitzonderingsgrond van het derde lid van artikel 1 van de Verordening hier niet geldt. Het betreft in dit geval planten die (ook) in Nederland zijn gekweekt als gevolg waarvan niet gezegd kan worden dat de bloemkwekerijproducten afkomstig zijn uit andere Lidstaten van de EU zoals bedoeld in genoemd artikellid.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft tegen dit besluit, voor zover van belang en samengevat weergegeven, de volgende gronden aangevoerd.
Appellante stelt dat zij als Duitse onderneming niet onder de werkingssfeer van het Productschap valt en voorts dat zij geen activiteiten in Nederland verricht die vallen onder de definitie van kweken van bloemkwekerijproducten of teeltmateriaal als bedoeld in de Verordening bloemkwekerijproducten. Zij verzorgt in Nederlandse kassen slechts gedurende twee maanden haar eigen jonge stekjes met belichting en bewatering. Daarna gaan die stekjes als halfproducten weer terug naar Duitsland. Verkoop vindt dan uiteindelijk plaats vanuit Duitsland of via de Nederlandse veiling. Over die laatste verkopen hoeft zij in Nederland geen omzetbelasting te betalen. Nu het gaat om bloemkwekerijproducten uit Duitsland die (onder meer) in Nederland worden verhandeld, valt zij onder de uitzondering van artikel 1, derde lid, van de Verordening.
Het opleggen van de onderhavige heffing is ook niet redelijk, aangezien zij in Duitsland al heffingen betaalt over deze bloemkwekerijproducten. Zij is lid van de Duitse kamer van koophandel en van de Duitse evenknie van het PT, de Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung (BLE) in Bonn. Zij betaalt ook heffing aan de BLE.
Voorts voert appellante aan dat de bezwaarschriftenprocedure niet voldoet aan de eisen van onpartijdigheid zoals gesteld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat alleen de voorzitter van de hoorcommissie onafhankelijk is van het PT. Verder stelt zij dat verweerder handelt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel door in het bestreden besluit een ander standpunt in te nemen dan zij heeft gedaan in een eerdere beslissing op bezwaar. Tenslotte betoogt zij dat verweerder handelt in strijd met het Europees Recht en dat gelijk als in Duitsland door het Bundesverfassungsgericht is bepaald, gekeken zou moeten worden naar mogelijke strijd van de onderhavige verordeningen met de Grondwet.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder de aan appellante op grond van de Verordening bloemkwekerijproducten opgelegde heffingen over de jaren 2003-2007 in bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
5.2 De kern van het betoog van appellante betreft de stelling dat appellante niet onder de werkingssfeer van het Productschap Tuinbouw valt omdat zij een Duitse onderneming is alsmede de stelling dat zij in Nederland geen activiteiten verricht die vallen onder de definitie van kweken van bloemkwekerijproducten of teeltmateriaal als bedoeld in de Verordening bloemkwekerijproducten.
5.2.1 Naar het oordeel van het College valt op grond van hetgeen is betoogd door appellante niet in te zien dat ondernemingen die zijn gevestigd in het buitenland, maar in Nederland wel activiteiten verrichten waarop de Verordening bloemkwekerijproducten ziet, niet onder de werkingssfeer van het Productschap kunnen vallen vanwege het enkele feit dat zij gevestigd zijn in het buitenland. Voor een andersluidend oordeel bieden de Wet op de bedrijfsorganisatie en het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw onvoldoende aanknopingspunten. Het eerste onderdeel van dit betoog faalt derhalve.
5.2.2 Het tweede onderdeel van dit betoog betreft de vraag of appellante activiteiten verricht die vallen onder de definitie van kweken als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder f van de Verordening Bloemkwekerijproducten. Deze vraag beantwoordt het College bevestigend. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het College het volgende vast. Appellante brengt de plantenstekjes, die zij gekocht heeft in Kenia, zodra deze ongeveer zes weken oud zijn naar haar kassen in Venlo. Daar worden de stekjes verzorgd (bewateren en belichten) om na enkele maanden in deelpartijen als halfproducten terug te gaan naar Duitsland. Daar wordt de laatste hand gelegd aan de bewerking van de halfproducten tot volwaardige planten. Vervolgens worden de planten verhandeld. Naar het oordeel van het College zijn de activiteiten die appellante in Nederland met betrekking tot de plantenstekjes heeft verricht, aan te merken als het kweken van bloemkwekerijproducten als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder f, sub 2 van de Verordening bloemkwekerijproducten. Dat de planten uiteindelijk niet in Nederland geoogst worden, leidt, nu het in artikel 1, tweede lid, onder f van de Verordening (ook) gaat om de kweekactiviteiten ter verkrijging van een oogst, niet tot een andere conclusie.
Dat betekent dat beide onderdelen van dit betoog geen doel treffen.
5.3 Met betrekking tot de stelling dat de Verordening bloemkwekerijproducten niet van toepassing is omdat de uitzonderingsgrond van artikel 1, derde lid, van de Verordening zich voordoet, overweegt het College het volgende. De onderhavige verordening ziet op het in Nederland kweken en het vervolgens in de handel brengen van die producten. In dat licht bezien moet de uitzondering van artikel 1, derde lid zo worden gelezen dat de Verordening niet van toepassing is op bloemkwekerijproducten die niet in Nederland, maar in een ander EU-land zijn gekweekt en vervolgens wel in Nederland worden verhandeld. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het kweken van de planten vindt immers ook plaats in Nederland. Dat de planten, voorafgaand aan de periode dat zij in Nederland verblijven (èn daarna) ook in Duitsland verblijven, om uiteindelijk daar te worden geoogst en van daaruit in Nederland te worden verhandeld, doet daar niet aan af.
5.4 Gelet op artikel 2 van de Verordening is appellante over de verhandelde in Nederland gekweekte bloemkwekerijproducten een heffing verschuldigd. Met betrekking tot het betoog dat het niet redelijk is om deze heffing in rekening te brengen als in Duitsland over dezelfde producten ook een heffing wordt betaald, overweegt het College het volgende. Appellante heeft weliswaar gesteld dat voor dezelfde activiteiten al een heffing in Duitsland wordt betaald, maar deze stelling is niet nader onderbouwd. Appellante heeft niet, ook niet desgevraagd, duidelijk gemaakt om welke Duitse heffingen het precies gaat en voor welke activiteiten deze Duitse heffingen zijn opgelegd. Zo is niet aangetoond dat de in Duitsland betaalde heffingen dezelfde activiteiten betreffen als waarover de onderhavige heffing is opgelegd. Met de in artikel 4, vijfde lid, van de Verordening bedoelde ?Blumenwerbung? is door verweerder reeds rekening gehouden bij het opleggen van de nota’s. Onder die omstandigheden ziet het College onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het opleggen van de onderhavige heffing zich niet verdraagt met het opleggen van heffingen in Duitsland. Ook dit betoog is dus tevergeefs.
5.5 Hetzelfde geldt voor het betoog dat verweerder handelt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel omdat het Productschap zich in een eerdere beslissing op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat appellante een Nederlandse onderneming is. Het enkele feit dat verweerder in een eerdere beslissing op bezwaar inzake het opleggen van een soortgelijke heffing aan appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat appellante een Nederlandse onderneming betreft die heffingsplichtige activiteiten verricht en thans van mening is dat het om een Duitse onderneming gaat die heffingsplichtige activiteiten verricht, rechtvaardigt niet de conclusie dat gehandeld is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder kan niet gehouden worden een eenmaal gemaakte onjuiste beoordeling – in dit geval over de vraag of het een Duitse of Nederlandse onderneming betreft – voort te zetten. Hetzelfde geldt voor het in dat verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel, nog daargelaten de vraag in hoeverre gehandeld is overeenkomstig dat in de ogen van appellante gewekte vertrouwen.
5.6 Ook de stelling dat de bezwaarschriftenprocedure niet voldoet aan de eisen met betrekking tot de eis van onpartijdigheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is tevergeefs voorgesteld. De eis van onpartijdigheid zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft betrekking op de rechterlijke procedure en niet op de bezwaarschriftenprocedure.
Appellante heeft niet betwist dat wat betreft de bezwaaradviescommissie is voldaan aan de vereisten van artikel 7:13 van de Awb.
5.7 Het betoog dat gehandeld is in strijd met het Europees Recht laat het College onbesproken. Dit betoog heeft appellante niet – ook niet na daartoe op zitting de gelegenheid te hebben gekregen – geconcretiseerd. Voor het betoog dat in dit geval, gelijk als in Duitsland het Bundesverfassungsgericht heeft bepaald over een aantal Duitse heffingen, gekeken moeten worden naar eventuele strijd met de Nederlandse Grondwet geldt hetzelfde.
5.8 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning