5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder de aan appellante op grond van de Verordening bloemkwekerijproducten opgelegde heffingen over de jaren 2003-2007 in bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
5.2 De kern van het betoog van appellante betreft de stelling dat appellante niet onder de werkingssfeer van het Productschap Tuinbouw valt omdat zij een Duitse onderneming is alsmede de stelling dat zij in Nederland geen activiteiten verricht die vallen onder de definitie van kweken van bloemkwekerijproducten of teeltmateriaal als bedoeld in de Verordening bloemkwekerijproducten.
5.2.1 Naar het oordeel van het College valt op grond van hetgeen is betoogd door appellante niet in te zien dat ondernemingen die zijn gevestigd in het buitenland, maar in Nederland wel activiteiten verrichten waarop de Verordening bloemkwekerijproducten ziet, niet onder de werkingssfeer van het Productschap kunnen vallen vanwege het enkele feit dat zij gevestigd zijn in het buitenland. Voor een andersluidend oordeel bieden de Wet op de bedrijfsorganisatie en het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw onvoldoende aanknopingspunten. Het eerste onderdeel van dit betoog faalt derhalve.
5.2.2 Het tweede onderdeel van dit betoog betreft de vraag of appellante activiteiten verricht die vallen onder de definitie van kweken als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder f van de Verordening Bloemkwekerijproducten. Deze vraag beantwoordt het College bevestigend. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het College het volgende vast. Appellante brengt de plantenstekjes, die zij gekocht heeft in Kenia, zodra deze ongeveer zes weken oud zijn naar haar kassen in Venlo. Daar worden de stekjes verzorgd (bewateren en belichten) om na enkele maanden in deelpartijen als halfproducten terug te gaan naar Duitsland. Daar wordt de laatste hand gelegd aan de bewerking van de halfproducten tot volwaardige planten. Vervolgens worden de planten verhandeld. Naar het oordeel van het College zijn de activiteiten die appellante in Nederland met betrekking tot de plantenstekjes heeft verricht, aan te merken als het kweken van bloemkwekerijproducten als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder f, sub 2 van de Verordening bloemkwekerijproducten. Dat de planten uiteindelijk niet in Nederland geoogst worden, leidt, nu het in artikel 1, tweede lid, onder f van de Verordening (ook) gaat om de kweekactiviteiten ter verkrijging van een oogst, niet tot een andere conclusie.
Dat betekent dat beide onderdelen van dit betoog geen doel treffen.
5.3 Met betrekking tot de stelling dat de Verordening bloemkwekerijproducten niet van toepassing is omdat de uitzonderingsgrond van artikel 1, derde lid, van de Verordening zich voordoet, overweegt het College het volgende. De onderhavige verordening ziet op het in Nederland kweken en het vervolgens in de handel brengen van die producten. In dat licht bezien moet de uitzondering van artikel 1, derde lid zo worden gelezen dat de Verordening niet van toepassing is op bloemkwekerijproducten die niet in Nederland, maar in een ander EU-land zijn gekweekt en vervolgens wel in Nederland worden verhandeld. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het kweken van de planten vindt immers ook plaats in Nederland. Dat de planten, voorafgaand aan de periode dat zij in Nederland verblijven (èn daarna) ook in Duitsland verblijven, om uiteindelijk daar te worden geoogst en van daaruit in Nederland te worden verhandeld, doet daar niet aan af.
5.4 Gelet op artikel 2 van de Verordening is appellante over de verhandelde in Nederland gekweekte bloemkwekerijproducten een heffing verschuldigd. Met betrekking tot het betoog dat het niet redelijk is om deze heffing in rekening te brengen als in Duitsland over dezelfde producten ook een heffing wordt betaald, overweegt het College het volgende. Appellante heeft weliswaar gesteld dat voor dezelfde activiteiten al een heffing in Duitsland wordt betaald, maar deze stelling is niet nader onderbouwd. Appellante heeft niet, ook niet desgevraagd, duidelijk gemaakt om welke Duitse heffingen het precies gaat en voor welke activiteiten deze Duitse heffingen zijn opgelegd. Zo is niet aangetoond dat de in Duitsland betaalde heffingen dezelfde activiteiten betreffen als waarover de onderhavige heffing is opgelegd. Met de in artikel 4, vijfde lid, van de Verordening bedoelde ?Blumenwerbung? is door verweerder reeds rekening gehouden bij het opleggen van de nota’s. Onder die omstandigheden ziet het College onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het opleggen van de onderhavige heffing zich niet verdraagt met het opleggen van heffingen in Duitsland. Ook dit betoog is dus tevergeefs.
5.5 Hetzelfde geldt voor het betoog dat verweerder handelt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel omdat het Productschap zich in een eerdere beslissing op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat appellante een Nederlandse onderneming is. Het enkele feit dat verweerder in een eerdere beslissing op bezwaar inzake het opleggen van een soortgelijke heffing aan appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat appellante een Nederlandse onderneming betreft die heffingsplichtige activiteiten verricht en thans van mening is dat het om een Duitse onderneming gaat die heffingsplichtige activiteiten verricht, rechtvaardigt niet de conclusie dat gehandeld is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder kan niet gehouden worden een eenmaal gemaakte onjuiste beoordeling – in dit geval over de vraag of het een Duitse of Nederlandse onderneming betreft – voort te zetten. Hetzelfde geldt voor het in dat verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel, nog daargelaten de vraag in hoeverre gehandeld is overeenkomstig dat in de ogen van appellante gewekte vertrouwen.
5.6 Ook de stelling dat de bezwaarschriftenprocedure niet voldoet aan de eisen met betrekking tot de eis van onpartijdigheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is tevergeefs voorgesteld. De eis van onpartijdigheid zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft betrekking op de rechterlijke procedure en niet op de bezwaarschriftenprocedure.
Appellante heeft niet betwist dat wat betreft de bezwaaradviescommissie is voldaan aan de vereisten van artikel 7:13 van de Awb.
5.7 Het betoog dat gehandeld is in strijd met het Europees Recht laat het College onbesproken. Dit betoog heeft appellante niet – ook niet na daartoe op zitting de gelegenheid te hebben gekregen – geconcretiseerd. Voor het betoog dat in dit geval, gelijk als in Duitsland het Bundesverfassungsgericht heeft bepaald over een aantal Duitse heffingen, gekeken moeten worden naar eventuele strijd met de Nederlandse Grondwet geldt hetzelfde.
5.8 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.