3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerster – samengevat weergegeven – het volgende overwogen.
De overgang van functionele bekostiging naar prestatiebekostiging in de diverse zorgsectoren, waarvan ook de invoering van de zorgzwaartepakketten in de intramurale zorg deel uitmaakt, brengt zodanig ingrijpende wijzigingen van de bekostigingssystematiek mee, dat dit noopt tot een aanpassing van de wijze waarop de ova in de beleidsregelbedragen wordt verwerkt. Verweerster volgt hierbij het beleid dat reeds sinds jaren wordt gehanteerd bij de extramurale AWBZ-zorg en bij de vrije beroepsbeoefenaren.
Het is van belang dat de zorgaanbieder en zorgkantoren voorafgaand aan het lopende jaar productieafspraken maken en dat de zorgaanbieders de door hen geleverde prestaties gedurende het jaar bij het zorgkantoor declareren. In het streven naar een cliëntvolgende bekostiging van de AWBZ is het niet mogelijk een tarief met terugwerkende kracht aan te passen. Reeds gedeclareerde zorg kan in een dergelijke situatie namelijk niet meer leiden tot een navordering op grond van een nieuw ova-percentage.
In verband met mogelijke fluctuaties in de beleidsregelwaarden en tarieven is het daarnaast niet wenselijk om gedurende het jaar een indexaanpassing te verrekenen door middel van een “inhaal” vanaf dat moment. Verweerster stelt de tarieven gedurende het lopende jaar slecht te kunnen wijzigen nadat zij alle individuele zorgaanbieders heeft uitgenodigd voor een hoorzitting. Verweerster kan immers niet eenzijdig een door een individuele zorgaanbieder en zorgkantoor overeengekomen tarief aanpassen zonder zich op de hoogte te stellen van de onderlinge afspraken omtrent het overeengekomen tarief.
Verweerster heeft verder meegewogen dat een tussentijdse indexering van de beleidsregelwaarden leidt tot een verzwaring van administratieve lasten van zowel zorgaanbieders als zorgkantoren. Het is weliswaar mogelijk om in een tweede budgetronde – een zogenoemde herschikkingsronde – gedurende het lopende jaar zorgaanbieders en zorgkantoren nieuwe productieafspraken te laten maken, maar tussentijdse aanpassing van de beleidsregelwaarden leidt tot een aanpassing van de inkoopleidraad van zorgkantoren met een bijbehorende nieuwe inkoopprocedure. De uitgangspunten waarvoor men eerder productieafspraken heeft gemaakt, worden immers veranderd. Anders dan nu het geval is, zijn alle zorgaanbieders in dat geval verplicht om bij de herschikkingsronde een budgetaanvraag in te dienen.
Een indexering gedurende het jaar leidt verder tot een verschuiving van de bandbreedte van de beleidsregelbedragen in absolute termen, zodat indexering het gevolg kan hebben dat de minimumgrens van de beleidsregelbedragen wordt opgehoogd. Zorgaanbieders die eerder op of dichtbij de minimumgrens productieafspraken hebben gemaakt, hebben dan productieafspraken gemaakt die nadien buiten de bandbreedte van het tarief komen te vallen. Ook in deze situatie moeten zorgaanbieders bij de herschikkingsronde een budgetaanvraag indienen.
Daarnaast betekent een tussentijdse aanpassing van de beleidsregelwaarden met een definitieve indexering niet automatisch dat instellingen deze ook in de tarieven ontvangen. Dit blijft afhankelijk van de afspraken die de instellingen maken met het zorgkantoor en of deze verhoging wordt verdisconteerd in de een gewijzigde productieafspraak.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat de wijze waarop zij de ova in de budgetten heeft verwerkt redelijk is en aansluit bij de cijfers op basis waarvan de ova wordt bepaald. Het ova-percentage is gebaseerd op ramingen van het Centraal Planbureau (hierna: CPB) over de loonkostenontwikkeling in enig jaar. Deze ontwikkeling geeft het percentage weer dat gemiddelde loonkosten aan het einde van het jaar naar verwachting zullen afwijken van de gemiddelde loonkosten aan het begin van het jaar. De loonkostenontwikkeling doet zich dus gedurende het jaar geleidelijk voor. Het beleid van verweerster sluit aan bij deze geleidelijkheid, doordat het zowel vooraf aan het begin van het jaar als achteraf aan het einde van het jaar circa de helft van de loonkostenontwikkeling wordt vergoed. Op deze wijze leiden de beleidsregelbedragen volgens verweerster tot een resultaat dat gemiddeld genomen gelijk is aan de loonkostenontwikkeling en wordt voorfinanciering zo veel mogelijk voorkomen.
Verweerster is van mening dat appellanten in wezen beogen dat zij reeds op 1 januari van elk jaar de volledige vergoeding ontvangen voor een loonkostenontwikkeling die zich eerst geleidelijk in het jaar voordoet. Dat is niet redelijk. Bovendien is het de vraag in welke mate individuele zorginstellingen daadwerkelijk worden geconfronteerd met de effecten van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: CAO’s). Het ova-percentage is immers een gemiddelde en de daarmee zijn de effecten voor de zorgaanbieders verschillend.
Wat betreft het ova-convenant stelt verweerster voorop dat zij noch haar rechtsvoorganger partij is bij dit convenant, zodat zij daaraan niet is gebonden. Het ova-convenant gaat over de wijze waarop de ova wordt bepaald. Het onderhavige geschil betreft de wijze waarop de ova in de budgetten van de instellingen wordt verwerkt. Daarop heeft het ova-convenant geen betrekking, zodat haar beleid om die reden niet in strijd met dit convenant is.
Verweerster stelt zich in het bestreden besluit ten slotte op het standpunt dat appellanten geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd die nopen tot afwijking van haar beleid. Indien deze wel aanwezig zouden zijn, is volgens verweerster uit gegevens over de liquiditeitspositie, rentabiliteit en solvabiliteit van de AWBZ-instellingen niet gebleken dat de toepassing van het beleid onevenredig uitpakt.