5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder de bezwaren van appellant gericht tegen de creditfactuur voor de contributie voor 2008/2009, terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Algemene contributieverordening stelt het bestuur op 1 september en op 1 maart van elk boekjaar vast tot welke contributiegroep een lid behoort. Hierbij is bepalend de laatste door het lid zelf aan het bestuur schriftelijk gedane opgave van zijn beroep of functie of de laatste door het lid zelf elektronisch aangebrachte mutatie in de ledenadministratie. Vaststaat dat verweerder de door appellant ingevulde contributieverklaring waarbij appellant te kennen heeft gegeven zijn indeling in contributiegroep te willen wijzigen, op 5 september 2008 heeft ontvangen en dat appellant tot dat moment was ingedeeld in contributiegroep H.
5.3 Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de Algemene contributieverordening rust op leden zelf de verplichting wijzigingen van beroep of functie voor de datum van ingang schriftelijk aan het bestuur te melden of zelf elektronisch in de ledenadministratie aan te brengen. In de toelichting op dit artikel is vermeld dat deze verplichting ook geldt als de contributie van het betrokken lid door zijn accountantspraktijk of zijn werkgever wordt betaald. Het College stelt vast, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 oktober 2008 (AWB 08/22, < www.rechtspraak.nl >, LJN BG1619), dat uit artikel 5 van de Algemene contributieverordening volgt dat de verantwoordelijkheid voor een tijdige, voor een wijziging van de indeling in een contributiegroep relevante, melding bij appellant zelf berust. Gelet hierop is het College van oordeel dat het betoog van appellant dat er voor hem geen aanleiding was om in detail kennis te nemen van de Algemene contributieverordening, aangezien de contributie de afgelopen jaren uitsluitend door zijn werkgever is betaald, niet slaagt.
5.4 Dat verweerder door een melding van C wist dat appellant vanaf 1 juli 2008 niet meer voor C werkzaam was, doet aan het voorgaande niets af. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de melding van C dat appellant daar niet langer in dienst was niet in de plaats kan komen van de vereiste tijdige melding van een wijziging door appellant. Hierbij is onder andere van belang dat die melding er slechts toe strekte dat C niet langer de contributie van appellant zou voldoen en daaruit niet kon worden afgeleid dat appellant niet langer behoorde te worden ingedeeld in de contributiegroep van openbare accountants. De stelling van appellant dat hij binnen een redelijke termijn gevolg heeft gegeven aan het verzoek om inzending van de contributieverklaring – wat daar van zij – maakt dat niet anders, nu de verantwoordelijkheid voor een tijdige, voor een wijziging van de indeling in een contributiegroep relevante, melding bij appellant berust.
5.5 Ten aanzien van het beroep van appellant op de hardheidsclausule overweegt het College als volgt. Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft aangegeven niet over de mogelijkheid te beschikken om van het bepaalde in artikel 5 van de Algemene contributieverordening af te wijken, terwijl verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven op basis van artikel 11 van de Algemene contributieverordening wel over die mogelijkheid te beschikken. Het College overweegt dat het in het bezwaarschrift van 12 november 2008 gedane verzoek van appellant om toepassing te geven aan de hardheidsclausule door het NIVRA – mede in aanmerking genomen hetgeen ter zitting van de kant van verweerder ter zake is gesteld – had moeten worden opgevat als een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 11 van de Algemene contributieverordening. Het College stelt vast dat verweerder niet is nagegaan of er grond is om een ontheffing van de contributiebetaling te verlenen, zodat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel.
5.6 Vervolgens ziet het College zich voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om op grond van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Ter zitting heeft verweerder gewezen op het belang van een goede uitvoering van de regelgeving en het voorkomen van precedentwerking, ook waar het de contributiebetaling betreft en daarbij gesteld dat hij, indien hij thans zou moeten beslissen op het verzoek om ontheffing, dat verzoek zou afwijzen. Appellant heeft aan de andere kant gewezen op de omstandigheden dat zijn werkgever dertig jaar zijn contributie heeft betaald, dat hij wegens vakantie niet tijdig heeft gereageerd en dat verweerder gezien zijn leeftijd had moeten begrijpen dat de beëindiging van zijn werk bij C tevens betekent dat hij niet meer werkzaam is als openbaar accountant. Het College is van oordeel dat de omstandigheden die appellant naar voren heeft gebracht niet van dien aard zijn dat verweerder, gelet op hetgeen van diens zijde naar voren is gebracht, niet in redelijkheid tot het weigeren van ontheffing zou kunnen besluiten.
5.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 Awb dient te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding. Wel zal verweerder worden gelast het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.