5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellante de afwijzing van haar aanvraag energiesteun 2007 en het niet uitbetalen van haar braaktoeslagrechten op zichzelf niet betwist. In dit geschil staat daarom ter beoordeling of verweerder de uitbetaling van de gewone toeslagrechten mocht weigeren omdat de energiesteun was afgewezen en voor de braaktoeslagrechten een oppervlakte van 3,36 ha was afgekeurd.
Appellante stelt dat Dienst Regelingen haar heeft geadviseerd de aangifte ("verklaring van overname") bedoeld in artikel 154, eerste lid, Verordening 1973/2004, die een voorwaarde is voor uitbetaling van braaktoeslagrechten met gebruikmaking van non food/non feed percelen, niet te doen. Voor zover appellante hiermee beoogt te betogen dat verweerder aldus een situatie heeft doen ontstaan waarin hij een oppervlakte voor braaktoeslagrechten moest afkeuren overweegt het College dat appellante haar stelling niet met concrete gegevens heeft onderbouwd. De overgelegde telefoonnotities bevatten geen aanwijzingen voor de juistheid ervan. Daaraan voegt het College toe dat, zelfs als appellante haar stelling wel aannemelijk had kunnen maken, een beroep op het vertrouwensbeginsel niet had kunnen slagen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft immers in bestendige jurisprudentie aangegeven dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van dit beginsel naar Europees recht niet is aanvaard, is onder meer terug te vinden in de uitspraken in zaak 5/82, Jur. 1982, p. 4601 (Maizena) en 316/86, Jur. 1988, p. 2213 (Krücken) van het Hof. Appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
5.2 Ten aanzien van appellantes stelling dat de afkeuring van de betrokken 3,36 ha een gevolg is van overmacht merkt het College op dat het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hoffmeister GmbH & Co, C-210/00, punt 79) aldus moet worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen, niet hadden kunnen worden vermeden. Het ligt in beginsel op de weg van appellante om te bewijzen dat zich een dergelijke situatie voordoet. Uit artikel 72 Verordening 796/2004 volgt verder dat gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden binnen 10 dagen na de dag vanaf welke dit de landbouwer mogelijk is schriftelijk, onder overlegging van relevante bewijsstukken, aan verweerder moeten worden gemeld.
Het College stelt vast dat appellantes beroep op overmacht betrekking heeft op het faillissement van Comico waarin dit bedrijf sinds 16 mei 2007 verkeerde. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in november 2007 met verweerders loket heeft gebeld over de overdracht van de mais aan Comico, hoewel verweerder betwist dat toen expliciet over het faillissement van Comico is gesproken. Appellante heeft echter eerst in haar bezwaarschrift van 26 december 2008 schriftelijk melding gemaakt van het faillissement van Comico. Gelet op de nauwe verwevenheid tussen Comico en appellante - maat A heeft namens Comico stukken ondertekend en Comico's bedrijf is gelegen aan hetzelfde adres als dat van appellante - moet ervan uitgegaan worden dat appellante reeds op 16 mei 2007 wist - of in redelijkheid had kunnen weten - van Comico's faillissement. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellante - zo blijkt uit het beroepschrift - in mei 2007 wist dat Comico in financieel zwaar weer verkeerde. Dit betekent dat de schriftelijke melding van 26 december 2008 niet binnen 10 dagen na de dag vanaf welke dit voor appellante mogelijk was, is gedaan. Overigens merkt het College op dat ook de telefonische melding ruimschoots na het verstrijken van die termijn is gedaan.
5.3.1 Met betrekking tot appellantes betoog dat de gewone toeslagrechten niet geraakt mogen worden door de afwijzing van de aanvraag voor energiesteun en de aanvraag voor uitbetaling van braaktoeslagrechten (via de non-food non-feed regeling) overweegt het College voorts het volgende.
Bij eerder genoemd besluit van 2 juni 2008 is een oppervlakte van 17,06 ha voor energiesteun afgekeurd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar, zodat de betrokken oppervlakte definitief niet is geconstateerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder voor de braaktoeslagrechten een oppervlakte van 3,36 ha afgekeurd, hetgeen op zichzelf niet in geschil is. Hieruit volgt dat voor de door appellante ingediende oppervlaktegebonden steunaanvragen in totaal een oppervlakte van 20,42 ha niet is geconstateerd; een oppervlakte van 24,14 ha - voor de gewone toeslagrechten - is wel geconstateerd. De niet geconstateerde oppervlakte bedraagt daarmee ruim 84% van de wel geconstateerde oppervlakte. Uit artikel 51, tweede lid, Verordening 796/2004 volgt dan dat alle betrokken steunaanvragen integraal moeten worden afgewezen en dat voor een overeenkomstig de tweede alinea van genoemd artikellid berekend bedrag nogmaals uitsluiting plaatsvindt, te verrekenen met de steunbedragen voor de daaropvolgende drie jaar.
5.3.2 In appellantes stelling dat zij over Comico's faillissement met verweerder contact heeft opgenomen ziet het College een beroep op artikel 68 Verordening 796/2004.
Het eerste lid van dit artikel is naar het oordeel van het College niet toepasselijk, nu appellante in haar aanvragen onjuiste informatie - te weten dat zij in aanmerking komt voor energiesteun en uitbetaling van braaktoeslagrechten - heeft verstrekt en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar terzake van de onjuistheid van deze gegevens geen schuld treft.
Ook het tweede lid van genoemd artikel is in dit geval niet toepasselijk. In mei 2008 heeft de AID op het bedrijf van Comico een inspectie verricht, zodat schriftelijke meldingen als in het tweede lid bedoeld daterend van na die inspectie niet tot het buiten toepassing blijven van de korting op grond van artikel 51 Verordening 796/2004 kunnen leiden. Voor zover moet worden aangenomen dat appellante een dergelijke melding al daarvóór, te weten in het telefoongesprek van 28 november 2007, heeft gedaan, geldt dat deze melding niet schriftelijk is gedaan, zodat zij om die reden evenmin tot dat resultaat kan leiden.
5.4 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder haar onvoldoende van informatie heeft voorzien. Het is de verantwoordelijkheid van de landbouwer zelf om zich van de voor hem relevante wet- en regelgeving - al dan niet met hulp van een adviseur - op de hoogte te stellen. Verweerder is rechtens niet verplicht om landbouwers behulpzaam te zijn bij het juist indienen van hun aanvragen of om landbouwers erop te wijzen dat een bepaald handelen - zoals het schriftelijk, al dan niet binnen een bepaalde termijn, doen van zekere meldingen - in de gegeven omstandigheden aan te bevelen is.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.