6. De beoordeling van het verzoek
6.1 Verweerster heeft haar stelling dat verzoekster sub 3 niet ontvankelijk is in haar bezwaren, beroepen en het voorliggende verzoek om een voorlopige voorziening, niet nader onderbouwd. In de beslissingen op bezwaar, die onderdeel zijn van de hier bestreden besluitvorming, gaat verweerster zonder meer uit van de ontvankelijkheid van de bezwaren van de ziekenhuizen tegen de tariefbeschikkingen. De voorzieningenrechter vermag voorshands niet in te zien dat een samengesteld tarief als de DBC niet vatbaar zou zijn voor bezwaar en beroep van alle betrokkenen voor wie het is vastgesteld. In feite is sprake van één gemiddeld gewogen tarief en in essentie gaat het geschil om de houdbaarheid van een tarief dat door het ziekenhuis bij de verzekeraars wordt gedeclareerd. Daarmee is het belang van het ziekenhuis gegeven. In verband met het vorenstaande gaat de voorzieningenrechter uit van de ontvankelijkheid van verzoekster sub 3 in haar verzoek om een voorlopige voorziening.
6.2 Ingevolge art. 8:81 Awb juncto art. 19 lid 1 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.3 Een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld kan gelegen zijn in de onmiskenbare onrechtmatigheid van de bestreden besluitvorming.
6.4 Uit het door partijen over en weer gestelde volgt - anders dan verzoekers hebben betoogd - naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet de onmiskenbare onrechtmatigheid van de bestreden besluiten. Voor een beoordeling ten gronde van de door partijen aangevoerde argumenten is de behandeling van het bodemgeschil, die op korte termijn - de zitting daarvoor is in onderling overleg met alle partijen gepland op 7 april 2011- de aangewezen weg. Een onderzoek in de voorzieningenprocedure is naar zijn aard beperkt. Ook deze procedure leent zich niet voor een integrale beoordeling van de rechtmatigheid van de inhoudelijk zeer complexe bestreden besluiten.
6.5 Het vorenstaande neemt niet weg dat, wanneer ernstig betwijfeld moet worden dat de bestreden tariefbeschikkingen in de bodemprocedure in stand zullen blijven, bij een voldoende spoedeisend belang eveneens grond kan bestaan voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De door verzoekers in dit verband aangevoerde argumenten spitsen zich toe op het feit dat, naar zij stellen, hun zorgactiviteiten bovengemiddeld zijn, aangezien zij daarmee ondersteuning geven aan de topklinische zorg die het Sint Antonius Ziekenhuis als één van de 25 daartoe in Nederland aangewezen ziekenhuizen verleent. De zorgactiviteiten van verzoekers zouden in verband daarmee in belangrijke mate afwijken van de toepasselijke zorgprofielen, die uitgaan van het landelijk gemiddelde. De gemachtigden van verweerster hebben hiertegenover gesteld dat afwijkingen van gemiddelde zorg ook, als meest voor de hand liggende verklaring, kunnen worden toegeschreven aan (een gebrek aan) efficiency in de verlening van de zorg en dat voorts de wijze waarop verzoekers zorg willen verlenen behoort tot hun ondernemersrisico. Verweerster houdt aldus vast aan het gemiddelde landelijk profiel.
6.6 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sluit de DBC- systematiek niet zonder meer uit dat, wanneer door bijzondere omstandigheden de toepassing van de DBC-systematiek zo vergaande gevolgen heeft voor het ziekenhuis en/of de betrokken specialisten dat die in redelijkheid niet voor rekening en risico van deze partijen kunnen worden gelaten, een afwijkend tarief voor hen wordt vastgesteld. Aan de orde is dus de vraag of verweerster op goede grond heeft afgezien van toepassing van de haar toekomende bevoegdheid om op de voet van het bepaalde bij artikel 4:84 Awb een van het beleid afwijkende beslissing te nemen. Naar voorlopig oordeel moet worden betwijfeld of die beslissing in de bodemprocedure in stand zal blijven en de gestelde gevolgen voor verzoekers van de toepassing van de DBC-systematiek dus voor hun rekening en risico dienen te worden gelaten, indien voldoende aannemelijk is dat de stellingen van verzoekers ten aanzien van de omstandigheden en omzet- en inkomensgevolgen feitelijk juist zijn. Het gaat hierbij met name om de feiten waaruit zou moeten blijken dat de instelling op grond van zijn patiëntenpopulatie een veel hogere dan landelijk gemiddelde zorgzwaarte kent en dat daardoor, en niet als gevolg van eigen keuzen of een gebrek aan efficiëncy, daadwerkelijk een omzetdaling door de nieuwe tarieven is ingezet, welke hun inkomen heeft doen dalen in mate als door verzoekers gesteld. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerster ter zitting de feitelijke juistheid van hetgeen verzoekers hebben gesteld over oorzaken en gevolgen van de door hen gestelde omzetdaling heeft betwist op basis van enkele op zichzelf niet onaannemelijke stellingen, als hiervoor in rubriek 5 weergegeven. Hetgeen verzoekers daartegenover hebben gesteld acht de voorzieningenrechter onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat van hun feitelijke stellingen bij de beoordeling van dit verzoek om voorlopige voorziening zal worden uitgegaan. Verder onderzoek naar de juistheid van verzoekers stellingen in het kader van deze procedure om een voorlopige voorziening zal thans achterwege blijven, reeds omdat verzoekers ook op het punt van de spoedeisendheid wegens hun financiële situatie hun stellingen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
6.8 De vermindering van inkomen vertegenwoordigt voor verzoekers 1 en 2 een financieel belang. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Er kunnen immers in het kader van de bodemprocedure maatregelen worden getroffen die een financiële compensatie bieden voor het geval dat geoordeeld moet worden dat de eerdere tarifering op een te laag niveau is vastgesteld. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien aannemelijk wordt gemaakt dat het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van verzoekers, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van hun bedrijfsuitoefening wordt bedreigd of indien sprake is van een - gegeven de omstandigheden - onaanvaardbaar te achten daling in het vrij besteedbaar inkomen die, mede gelet op de vermogenspositie van betrokkenen, niet door henzelf kan worden opgevangen.
6.9 Verzoekers hebben gesteld dat zij getroffen worden door een aanzienlijke omzetdaling en, in verband daarmee, door een inkomensdaling tot ver beneden het voor de medische specialisten vastgestelde norminkomen en dat zij extra worden geraakt door de ingrijpende wijzigingen van de ondersteunerscompensatie (OCF). Daartoe hebben zij rapporten en cijfermatige berekeningen aangeleverd en twee accountantsverklaringen over de omzetontwikkelingen en kosten van de beide maatschappen. In die rapporten wordt voor wat betreft de geprognosticeerde omzet 2010 en 2011 uitgegaan van de gerealiseerde DBC-productie verhoogd met een volume-index van 3% per jaar.
6.10 De gemachtigden van verweerster hebben de juistheid van de uitkomst van de door verzoekers aangeleverde cijfers en berekeningen bestreden en betoogd dat hantering van andere uitgangspunten voor verzoekers een aanzienlijk gunstiger beeld geven van hun inkomenspositie dan door hen wordt gegeven. Wanneer bijvoorbeeld, wordt uitgegaan van de landelijk gemiddelde toename van het omzetvolume met 7%, in plaats van de in de accountantsrapporten gehanteerde 3%, zullen de gevolgen van de tariefkortingen per saldo binnen een aanvaardbare marge van het norminkomen blijven, aldus de gemachtigden van verweerster ter zitting.
6.11 Deze en de ook overigens door partijen overgelegde cijfers lenen zich niet voor een eenduidige de voorzieningenrechter overtuigende conclusie.
6.12 De door verzoekers overgelegde cijfers maken ook op zichzelf niet aannemelijk dat sprake is van een situatie die het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De verschafte gegevens bieden geen feitelijk inzicht in hun vermogenssituatie. Het had op de weg van verzoekers gelegen een dergelijk inzicht te verschaffen en met nadere gegevens te onderbouwen, onder meer op basis van aan de belastingdienst verstrekte opgaven en bankgegevens. Een dergelijke onderbouwing is achterwege gebleven, ook ten aanzien van de verzoekers A en I, ten aanzien van wie is aangevoerd dat zij door de tariefbeschikkingen extra zwaar worden getroffen, omdat zij nog maar pas zijn toegetreden tot de verzoekende maatschappen.
6.13 Verzoekers hebben gelet op het vorenstaande onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat zijn de tijd tot in de bodemzaak uitspraak zal zijn gedaan te overbruggen.
6.14 De slotsom is dat de verzoeken moeten worden afgewezen.
6.15 Voor een veroordeling van verweerster in de proceskosten van verzoekers bestaat geen aanleiding.