3. De beoordeling van het geschil
3.1 Bij zijn in rubriek 2 genoemde uitspraak van 22 december 2009 heeft het College reeds uitgemaakt dat de beslissing tot verdeling van de herstructureringssteun tussen telers en loonwerkers een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb oplevert.
3.2 In geschil is de verdeling tussen loonwerkers en bietentelers van 10% van de totale herstructureringssteun die aan Cosun is toegekend op basis van de tweede en herziene aanvraag, waarbij Cosun in totaal 13,6% van het quotum voor de suikerproductie inlevert en voorts overgaat tot volledige ontmanteling van de suikerfabriek te Groningen. Op grond van deze verdeling ontvangen de loonwerkers in totaal een bedrag van €1.006.048,60. Aanvankelijk, op basis van de eerste concept-aanvraag, had verweerder het bedrag vastgesteld op € 1 miljoen. Vervolgens heeft verweerder, op basis van de tweede concept-aanvraag, het bedrag verhoogd overeenkomstig het extra quotum dat Cosun zou inleveren, namelijk 0,1%. Cumela kan zich met het toegekende bedrag niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de schade die de herstructurering voor de loonwerkers veroorzaakt ten onrechte niet volledig wordt gecompenseerd.
3.2 Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Raadsverordening moet het in geding zijnde gedeelte van herstructureringssteun worden toegekend op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria, met inachtneming van de verliezen die voortvloeien uit het herstructureringsproces. Uit de considerans van de Raadsverordening, bezien in samenhang met de tekst van artikel 6, derde lid, van de Commissieverordening, volgt dat een deel van de 10% herstructureringssteun ter beschikking moet worden gesteld aan de loonwerkbedrijven ter compensatie van de verliezen die het gevolg zijn van sluitingen van suikerproducerende ondernemingen, met name het waardeverlies van de investeringen in gespecialiseerde machines. In Nederland worden de aan het telen van bieten verbonden werkzaamheden voornamelijk verricht door loonwerkbedrijven die over zulke machines beschikken. In totaal 90% van het werk geschiedt door zulke bedrijven; 94% van de telers maakt van hun diensten gebruik. Indien en voor zover voor de gespecialiseerde machines, die aldus vrijwel geheel in het bezit zijn van de loonwerker een toereikende compensatie ontvangen wordt, verzet de regelgeving zich er niet tegen dat het resterende deel van de 10% aan de bietentelers wordt uitgekeerd. Ter beoordeling staat dan ook of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de loonwerkers met inachtneming van genoemde uitgangspunten voldoende zijn gecompenseerd, en niet of de telers bij de verdeling van de herstructureringssteun zijn onder- of overbedeeld. Voor zover appellante laatstgenoemde stelling huldigt treft haar beroep geen doel.
3.3 Verweerder heeft zich bij de vaststelling van het aan de loonwerkbedrijven toekomende gedeelte van de herstructureringssteun gebaseerd op het LEI-advies. De schade voor de loonwerksector als gevolg van het krimpen van de suikerbietenteelt kan volgens het LEI worden geschat op een bedrag dat uiteenloopt van minimaal 0,5 miljoen tot maximaal 2,8 miljoen euro. Uitgaande van een door het LEI gekozen “middenbenadering” is de schade berekend op een bedrag van 1 tot 1.5 miljoen euro.
3.4 Appellante heeft betoogd dat verweerder het LEI-advies niet aan de beslissing ten grondslag had mogen leggen. Nadat Cosun de tweede concept-aanvraag had ingediend, had verweerder een nieuw advies moeten vragen. Verweerder heeft daarentegen gesteld dat de door het LEI in het rapport berekende schade van de loonwerkers niet of nauwelijks toeneemt door de tweede concept-aanvraag ten opzichte van de eerste concept-aanvraag.
Het College stelt vast dat Cosun ten opzichte van de eerste concept-aanvraag slechts 0,1% extra quotum inlevert. Verweerder hanteert als uitgangspunt dat de schade die loonwerkers en bietentelers lijden door de inlevering van suikerbietenquotum door Cosun bepalend is voor de verdeling. Het College acht dit uitgangspunt niet onjuist of onredelijk. Schade is op zichzelf bezien een objectief en niet-discriminerend criterium, zodat de keuze van verweerder hiervoor niet in strijd met de Raadsverordening en de Commissieverordening is. Het LEI komt in zijn berekeningen uit op een ruime marge, namelijk een schade voor de loonwerksector van ongeveer € 1 tot 1,5 miljoen. Gelet op de kleine toename van het ingeleverd quotum met 0,1% acht het College het niet aannemelijk dat die toename tot een wezenlijk andere uitkomst zou hebben geleid. De stelling dat volledige ontmanteling van de productie-installaties van de fabriek in Groningen voor loonwerkers zal leiden tot meer schade, heeft Cumela niet onderbouwd met concrete argumenten. Het College ziet in het betoog van Cumela daarom geen reden om deze aanname van de Minister niet juist te oordelen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schade voor de loonwerkbedrijven als gevolg van de herstructurering conform de tweede concept-aanvraag in betekenende mate toeneemt. Verweerder heeft er dan ook van kunnen afzien om opnieuw een advies aan het LEI te vragen.
3.5 Appellante heeft betoogd dat verweerder in navolging van het LEI ten onrechte een berekening heeft gemaakt van de schade voor de loonwerkers als één groep. Het College begrijpt dat het LEI hiervan is uitgegaan om de schade van de groep als geheel te kunnen beoordelen en acht deze benadering niet in strijd met artikel 3, zesde lid, van de Raadverordening. Daarnaast is ter zitting gebleken dat bij de verdeling van de steun aan de individuele loonwerkbedrijven een directe relatie wordt gelegd naar het landbouwareaal dat niet meer voor de suikerbietenproductie wordt gebruikt. Er wordt dus rekening gehouden met verschillen in schade per loonwerkbedrijf.
3.6 Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt dat de loonwerkers niet voldoende worden gecompenseerd een rapport overgelegd dat Ernst & Young Accountants LLP (hierna: Ernst & Young) in haar opdracht op 17 juni 2009 heeft uitgebracht, getiteld "Cumela Nederland, rapportage inzake schadeberekening 'suikerbieten reductie' voor loonwerkbedrijven in Nederland".
3.7 Niet in geschil is dat rooimachines een afschrijvingstermijn van acht jaar kennen. In het rapport van Ernst & Young is gerekend met een gemiddelde resterende levensduur van een rooimachine van vier jaar, en is ervan uitgegaan dat de schade zich voordoet over de resterende vier jaar. Het LEI heeft als uitgangspunt gehanteerd dat in één jaar 1/8 deel van de rooimachines wordt afgeschreven, ongeacht de herstructurering en ongeacht het feit dat de meeste loonwerkbedrijven over slechts één bietenrooier beschikken. Aangezien het suikerquotum ook met ongeveer 1/8 wordt verminderd, zal volgens het LEI de overcapaciteit na één jaar zijn afgebouwd, zodat slechts één jaar schade wordt geleden. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden voor het oordeel dat verweerder de aanname van het LEI op dit punt niet mocht overnemen.
3.8 Appellante stelt dat verweerder met het LEI ten onrechte ervan is uitgegaan dat de schade voor de loonwerkers deels wordt beperkt door extra werkzaamheden die verband houden met graanteelt.
Het LEI heeft in het rapport vermeld dat tegenover de schade door overcapaciteit van rooimachines de winst staat van het stijgen van de oppervlakte van andere gewassen. Daarbij is het LEI uitgegaan van graanteelt als meest voor de hand liggende alternatief voor bietenteelt. In bijlage 3 bij het besluit, getiteld "Motivering van de verdeling van de 10% herstructureringssteun tussen de bietentelers en de loonwerkers" heeft verweerder de keuze voor graan als meest voor de hand liggend alternatief onderbouwd door erop te wijzen dat graan wordt geteeld op vrijwel alle bedrijven die ook suikerbieten telen. Bovendien laat de graanmarkt een uitbreiding van de teelt toe zonder dat de marktprijs onder druk komt, aldus verweerder. Het College is van oordeel dat appellante deze aannames niet voldoende overtuigend heeft weerlegd. Niet kan worden gezegd dat verweerder bij de berekening van de aan de loonwerkers te bieden compensatie niet van wintertarwe als alternatief gewas mocht uitgaan.
3.9 Een ander betwist punt is dat schade door overcapaciteit van zaaimachines volgens appellante ten onrechte niet is meegerekend. In het rapport van het LEI is vermeld dat de schade door overcapaciteit van zaaimachines relatief van weinig belang is en dat deze schade daarom niet expliciet is meegenomen in de schatting van het schadebedrag.
Appellante heeft niet onderbouwd welke schade volgens haar door overcapaciteit van zaaimachines zal ontstaan, maar gaat uit van 8,5% van de schade die samenhangt met overcapaciteit van rooimachines. In het licht van de niet onderbouwde betwisting door appellante van de aanname dat de schade wegens overcapaciteit van zaaimachines relatief van weinig belang is, gecombineerd met het door appellante genoemde - relatief lage - percentage, ziet het College geen reden voor het oordeel dat verweerder op dit punt in redelijkheid niet mocht uitgaan van de schadebeoordeling door het LEI.
3.10 Uitgaande van de door het LEI gekozen middenvariant, die het College op zichzelf beschouwd niet onredelijk acht, is de schade voor de loonwerkbedrijven, uitgaande van een reductie van de suikerbietenteelt met 13,5%, berekend op ongeveer 1 tot 1,5 miljoen euro. Naar het oordeel van het College heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom kan worden aangenomen dat de loonwerkers met toekenning van een bedrag van (ruim) 1 miljoen euro voldoende schadeloos worden gesteld. Uitgaande van de gedachte dat met name het waardeverlies van de investeringen in de gespecialiseerde machines vergoed moet worden begrijpt het College niet waarom verweerder de vergoeding voor de loonwerkers beperkt tot de laagste redelijke schatting en alles daarboven aan de telers uitbetaalt. Indien een bedrag van 1,5 miljoen euro aan de loonwerkers zou worden uitgekeerd kan naar het oordeel van het College met inachtneming van de uitgangspunten van de regelgeving worden gezegd dat de loonwerkers een voldoende compensatie ontvangen voor het waardeverlies van hun investeringen.
3.11 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat van de 10% herstructureringssteun een bedrag van 1,5 miljoen euro voor de loonwerkers wordt bestemd.
3.12 Verweerder wordt veroordeeld in de door appellante in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte proceskosten. Het betreft kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 874,- waarbij is uitgegaan van 1 punt voor indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van appellantes raadsman ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).