2. De beoordeling van het geschil
2.1 Op grond van artikel 8, eerste lid, onder a, en derde lid, van de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2010 (hierna: de Regeling) in samenhang met artikel 8, eerste lid, van het Besluit verstrekt verweerder op aanvraag subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht met behulp van fotovoltaïsche zonnepanelen met een vermogen groter dan of gelijk aan 1,0 kWp en kleiner dan of gelijk aan 15 kWp en worden de aanvragen om die subsidie ontvangen in de periode van 1 maart 2010 tot en met 1 november 2010, 17:00 uur.
In artikel 10, eerste en derde lid, van de Regeling is bepaald dat het subsidieplafond voor het verlenen van deze subsidie
€ 69 miljoen bedraagt en dat dit bedrag wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
Ingevolge artikel 58, eerste en tweede lid, van het Besluit geldt ingeval van verdeling op volgorde van binnenkomst dat, indien honorering van alle aanvragen die op één dag zijn ontvangen ertoe zou leiden dat het beschikbare subsidieplafond zou worden overschreden, verweerder de volgorde van ontvangst van deze aanvragen vaststelt door middel van loting.
2.2 Appellant voert aan dat uit het bestreden besluit blijkt dat het beschikbare subsidiebudget in dit geval is uitgeput door de verlening van subsidie aan aanvragers die hun aanvraag vóór opening van de aanvraagtermijn op 1 maart 2010 hebben ingediend. De uitgevoerde loting tussen de overige aanvragen die tijdig zijn ingediend is volgens hem in zoverre zinloos en in strijd met het principe dat alle aanvragen gelijk moeten worden behandeld. Verder wijst appellant erop dat hijzelf ook al vóór 1 maart 2010 zijn aanvraag digitaal had ingediend, maar dat die aanvraag door fouten in de door verweerder aangeleverde software niet in behandeling kon worden genomen.
2.3 Het College kan appellant in dit betoog niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
Anders dan appellant stelt, valt uit het bestreden besluit niet af te leiden dat het beschikbare subsidiebudget is uitgeput (mede) doordat verweerder aanvragen heeft gehonoreerd die vóór 1 maart 2010 zijn ingediend. Appellant heeft deze - door verweerder betwiste - stelling ook niet nader onderbouwd. Verweerder heeft verder uiteengezet dat bij honorering van alle aanvragen die op 1 maart 2010 zijn ontvangen, het beschikbare subsidieplafond zou worden overschreden, hetgeen appellant niet, althans onvoldoende, heeft weersproken.
Gelet hierop heeft verweerder - overeenkomstig het bepaalde in artikel 58, eerste en tweede lid, van het Besluit - terecht besloten tot vaststelling van de volgorde van binnenkomst van deze aanvragen door middel van loting en tot verdeling van het beschikbare subsidiebudget overeenkomstig de uitslag van die loting. Het College ziet niet in op welke wijze de aanvraag van appellant hierdoor ongelijk zou zijn behandeld ten opzichte van de andere aanvragen die op 1 maart 2010 zijn ontvangen.
Na honorering van aanvragen die een hoger lotingsnummer hadden dan de aanvraag van appellant was het beschikbare subsidiebudget uitgeput. Dit brengt met zich dat verweerder ingevolge artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehouden was de aanvraag van appellant af te wijzen. De stelling van appellant dat er vraagtekens bij het Nederlandse beleid inzake duurzame energie zijn te plaatsen leidt niet tot een ander oordeel. De van toepassing zijnde regelgeving voorziet in de mogelijkheid van een subsidieplafond.
2.4 Gezien het voorgaande heeft verweerder bij het bestreden besluit de weigering om subsidie te verstrekken terecht gehandhaafd. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.