Appellanten hebben er terecht op gewezen dat de krediettoezegging niet - op grond van artikel 8, tweede lid, van de Kaderwet - automatisch vervalt in geval van faillissement nadat het krediet is vastgesteld. Anders dan appellanten hebben betoogd volgt hieruit naar het oordeel van het College evenwel niet dat in die situatie intrekking van de kredietverstrekking met toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Kaderwet niet mogelijk is. Indien is voldaan aan de voorwaarden zoals omschreven in laatstgenoemde bepaling, bestaat voor verweerder onverkort nog de bevoegdheid tot intrekking. Het College wijst er daarbij op dat het (enkele) feit dat ná vaststelling van het krediet sprake is van faillissement, niet voldoende is voor het bestaan van die bevoegdheid. Verweerder dient daarvoor eerst vast te stellen dat sprake is van het niet-nakomen door de kredietnemer van ná de vaststelling van het krediet nog geldende verplichtingen, hetgeen hij in het onderhavige geval ook heeft gedaan. Uit de stukken blijkt immers dat verweerder na het uitspreken van het faillissement van appellante sub 2 in eerste instantie niet is overgegaan tot intrekking van het krediet, maar heeft afgewacht of de onderhandelingen met Nedefco en Thales nog tot realisering (en commercialisatie) van het project zouden kunnen leiden. Het besluit tot intrekking van het krediet is gebaseerd op het niet-nakomen van de nog geldende verplichtingen van commercialisatie en het verbod op vervreemding van onder meer de IE-rechten.
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder na vaststelling van het krediet niet bevoegd zou kunnen zijn tot intrekking van dit krediet in geval van faillissement van appellante sub 2.
Het College overweegt in dit verband nog dat weliswaar in het primaire besluit is vermeld dat appellante sub 2 als gevolg van het faillissement niet meer kan voldoen aan, onder meer, haar verplichtingen ten aanzien van de aflossing van het verstrekte krediet, doch in het vervolg van de procedure is niet gebleken dat het niet-aflossen van het krediet door verweerder (mede) als grondslag van het besluit tot intrekking is aangemerkt. Dit is naar het oordeel van het College niet onbegrijpelijk, aangezien het krediet is verstrekt voor een risicovol project, waarbij aflossing afhankelijk is gesteld van gerealiseerde omzet en rekening diende te worden gehouden met de mogelijkheid dat geen aflossing kon plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande slaagt de subsidiaire beroepsgrond van appellanten niet.
5.5 Appellanten hebben vervolgens naar voren gebracht dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de in geding zijnde verplichtingen (commercialisatie en verbod op vervreemding) zijn geschonden.
5.5.1 Ten aanzien van het verbod op vervreemding, zoals opgenomen in artikel 3 van de kredietovereenkomst, stelt het College vast dat appellante sub 2 door het sluiten van de overeenkomst met SPAVS op 30 januari 2004, aangevuld op 3 februari 2004, waarbij onder meer de IE-rechten met betrekking tot het MOBAT-project zijn verkocht, in strijd heeft gehandeld met dit verbod. Uit de stukken leidt het College af dat dit handelen van appellante sub 2 op zich geen zelfstandige grond is geweest voor het besluit van verweerder tot intrekking van het krediet. Uit onder meer de brieven van 16 juli 2004 en 4 augustus 2005 van verweerder aan de curatoren van appellante sub 2 blijkt dat verweerder kennis heeft genomen van het feit dat er activa zijn vervreemd (waaronder IE-rechten) zonder zijn voorafgaande instemming. Deze wetenschap heeft bij verweerder op dat moment niet geleid tot (een voornemen tot) intrekking van het krediet. De stelling van appellanten dat de vervreemding van de IE-rechten heeft plaatsgevonden binnen het eigen concern, juist met de bedoeling om het project te redden, is door verweerder ook niet weersproken.
Naar het oordeel van het College ligt het in geval van vervreemding van de IE-rechten meer in de rede (alvorens eventueel tot intrekking over te gaan) om eerst te bezien of het voor betrokkene nog mogelijk is de verkochte IE-rechten terug te halen - waarbij het College de vraag of dat in het onderhavige geval tot de mogelijkheden had behoord of nog behoort uitdrukkelijk daar laat - dan wel te bezien of in de nieuwe situatie, uitgaande van de verkochte IE-rechten, nog mogelijkheden bestaan voor realisatie van het project. Het College stelt vast dat verweerder in het onderhavige geval kennelijk voor het laatste heeft gekozen, nu uit de feiten naar voren komt dat medewerkers van verweerder actief betrokken zijn geweest bij de onderhandelingen met nieuwe partners over voortzetting van het project. Ook hieruit kan worden afgeleid dat het enkele feit dat de IE-rechten in strijd met de overeenkomst waren vervreemd, voor verweerder kennelijk geen zelfstandige grond vormde om over te gaan tot intrekking van het krediet.
5.5.2 Uit het voorgaande wordt geconcludeerd dat de grond voor het besluit tot intrekking van het krediet voor verweerder was gelegen in het niet-nakomen door appellante sub 2 van de verplichting tot commercialisatie, opgenomen in artikel 6 van de kredietovereenkomst. De gemachtigde van verweerder heeft zulks ter zitting desgevraagd bevestigd. Het College stelt vast dat de commercialisatieverplichting, gelet op de tekst van artikel 6 van de kredietovereenkomst, als een inspanningsverplichting is geformuleerd. Dit is overigens tussen partijen ook niet in geschil. Aan de orde is dan ook of appellante sub 2 zich na het op 23 april 2004 uitgesproken faillissement, verwijtbaar, niet aan de commercialisatie-verplichting heeft gehouden.
Het College overweegt dienaangaande als volgt. De staat van faillissement van een kredietnemer zal in de regel betekenen dat het niet meer mogelijk is om aan de inspanningsverplichting tot commercialisatie te voldoen. Het is echter niet uitgesloten dat onder omstandigheden, in overleg met de curator, toch nog mogelijkheden voor commercialisatie bestaan. Het College stelt vast dat er in casu na het uitspreken van het faillissement van appellante sub 2 daadwerkelijk nog inspanningen zijn geweest die op commercialisatie waren gericht. Appellanten hebben in dit verband gewezen op de pogingen in 2005 tot verkoop van het MOBAT-project en de IE-rechten. Vastgesteld moet worden dat na het versturen van verweerders brief aan Thales van 6 september 2005 zijdens appellante sub 2 niets meer is ondernomen. Ook op een rappelbrief van verweerder van 21 oktober 2005 aan Thales is geen reactie gekomen. Bij de stukken bevindt zich weliswaar een brief van Thales, gedateerd 24 juni 2006, doch het College stelt vast dat hier sprake moet zijn geweest van een verschrijving in het jaartal, gezien het door verweerder op de brief geplaatste ontvangststempel van 27 juni 2005 en de door verweerder gestuurde ontvangstbevestiging bij brief van 6 september 2005, zodat voor de hand ligt dat 24 juni 2005 moet zijn bedoeld. Overigens is door appellanten ook niet betwist dat na 6 september 2005 geen inspanningen meer zijn verricht met het oog op de commercialisatie van het project.
Het College overweegt dat, gelet op het feit dat de commercialisatieverplichting in de kredietovereenkomst als een inspanningsverplichting is geformuleerd, verweerder in zijn besluit tot intrekking van het krediet aannemelijk dient te maken dat, en waarom, appellante sub 2 in haar inspanningen is tekortgeschoten. Verweerder heeft gesteld dat geen zicht meer bestaat op commercialisatie van het project en aflossing van het krediet door het faillissement van appellante sub 2. Het College is van oordeel dat zelfs als commercialisatie uit beeld is verdwenen door het faillissement van appellante sub 2 en de mislukte onderhandelingen, daarmee nog niet vaststaat dat appellante sub 2 is tekortgeschoten in haar inspanningsverplichting. Naar het oordeel van het College kan verweerder niet volstaan met het uitspreken van een (negatieve) verwachting voor de toekomst maar dient hij in concreto aan te geven dat en waarom sprake is geweest van tekortschieten door appellante sub 2 in die zin dat haar een verwijt treft. Daarbij dient verweerder te overwegen welke andere reële mogelijkheden er zijn (geweest), aangezien het niet voldoen aan de inspanningsverplichting anders niet toetsbaar is en ook niet aan betrokkene kan worden verweten.
Ter zitting heeft verweerder in dit verband gesteld dat gedurende een langere periode geen activiteiten door appellante sub 2 zijn ondernomen (vanaf september 2005) en dat gelet hierop in februari 2007 is overgegaan tot intrekking van het krediet. In die periode zou, aldus verweerder, sprake zijn geweest van tekortschieten, namelijk het niet voldoende inspannen. In reactie hierop hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat er geen geïnteresseerden voor het project meer waren, zodat zij niet weten wat voor inspanningen zij nog hadden kunnen plegen. Verweerder heeft in het bestreden besluit noch ter zitting concreet aangegeven wat appellanten hadden kunnen doen om het verwijt dat zij zich onvoldoende hebben ingespannen, te voorkomen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder door zulks na te laten onvoldoende gemotiveerd in welk opzicht appellante sub 2 is tekortgeschoten ten aanzien van de inspanningsverplichting. Deze beroepsgrond van appellanten slaagt derhalve.
5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen. Daarbij zal verweerder dienen te overwegen of hij in staat is alsnog te motiveren waarin appellante sub 2 is tekortgeschoten ten aanzien van de (inspannings)verplichting tot commercialisatie, nu in rubriek 5.5.1 van deze uitspraak is geconcludeerd dat de - wel voldoende gemotiveerde - vaststelling van schending van het verbod tot vervreemding geen zelfstandige grond voor de intrekking is geweest. Het College ziet overigens thans op grond van de in het dossier aanwezige stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om aan te nemen dat appellante sub 2 in de periode van september 2005 tot februari 2007 ten aanzien van de inspanningsverplichting tot commercialisatie is tekortgeschoten. Voor zover in de periode van februari 2007 tot heden geen inspanningen als bedoeld hebben plaatsgevonden, overweegt het College dat niet zonder meer valt in te zien dat van appellante sub 2, nadat verweerder tot nihilstelling van het krediet had besloten, nog zodanige inspanningen konden worden verlangd.
Met het oog op de nieuwe beslissing op bezwaar wijst het College er bovendien op dat, zelfs indien verweerder alsnog kan vaststellen dat appellante sub 2 bepaalde kansen bewust heeft laten liggen of gefrustreerd en verweerder alsnog een deugdelijke motivering in vorenbedoelde zin kan geven, daaruit niet reeds aanstonds de conclusie moet worden verbonden tot (handhaving van de beslissing tot) volledige intrekking en nihilstelling van het krediet. Verweerder zal tevens in ogenschouw moeten nemen dat andere (minder ingrijpende) maatregelen, die in casu eveneens tot zijn beschikking staan - zoals bijvoorbeeld het vaststellen van het krediet op een lager bedrag dan het aanvankelijk vastgestelde bedrag - tot de mogelijkheden behoorden c.q. behoren. Voorts zal verweerder in overleg met appellanten moeten onderzoeken in hoeverre thans nog mogelijkheden tot inspanning aanwezig zijn en appellanten, indien verweerder die mogelijkheden reëel acht, dan ook in de gelegenheid moeten stellen de commercialisatieverplichting alsnog na te komen, bij niet-naleving waarvan alsnog zou kunnen worden besloten tot volledige intrekking en nihilstelling van het krediet.
Tenslotte ziet het College, gelet op de reeds lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure, aanleiding om verweerder een termijn van 13 weken te stellen voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, waarbij ervan wordt uitgegaan dat appellanten aantoonbaar hun volledige medewerking binnen de gestelde termijn verlenen.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt).