5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank in de mate van betrokkenheid van C bij het systeem van vooroverleg aanleiding heeft gezien de aan C opgelegde boete te matigen, in rechte stand kan houden.
5.2 Het College stelt voorop dat de overtreding waar het rapport betrekking op heeft, een systeem van vooroverleg betreft voorafgaand aan de inschrijving op de aanbesteding van GWW-werken in Nederland tussen 1998 en 2001. C heeft, door zelf geen hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, berust in het oordeel van de rechtbank dat zij aan dit systeem van vooroverleg heeft deelgenomen en dat haar, gelet op het feit dat zij daarmee artikel 6, eerste lid, Mw en artikel 81, eerste lid, EG heeft overtreden, terecht een boete is opgelegd.
5.3 C behoort derhalve tot de categorie van ondernemingen waarvan vaststaat dat zij met betrekking tot activiteiten binnen de GWW-deelsector artikel 6, eerste lid, Mw en artikel 81, eerste lid, EG-Verdrag hebben overtreden. Uit de in de Boetebekendmaking neergelegde systematiek volgt voor C een boeteoplegging van 10% van de aanbestedingsomzet 2001. Voor matiging van de hoogte van de boete - welke valt aan te merken als een punitieve sanctie en daarmee als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - in verband met de mate van betrokkenheid van C bij het systeem van vooroverleg heeft NMa geen grond gezien.
5.4 NMa heeft in de eerste plaats aangevoerd dat, indien de onderneming in het kader van de vaststelling van de hoogte van de boete stelt dat haar mate van betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg (zeer) beperkt is geweest, voor een (nader) onderzoek naar de individuele mate van betrokkenheid in beginsel geen aanleiding bestaat, omdat de gehanteerde boetesystematiek al voldoende rekening houdt met verschillen in mate van deelname tussen de diverse bij het systeem van vooroverleg betrokken ondernemingen en deze boetetoemeting ook aansluit bij de aard en werking van dit systeem van vooroverleg in de GWW-deelsector. NMa acht de volgens de Boetebekendmaking vastgestelde hoogte van de door hem aan C opgelegde boete voor de overtreding van het kartelverbod evenredig aan de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding.
Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
5.5 Artikel 57, eerste lid, Mw regelt welke boete ten hoogste kan worden opgelegd voor overtreding van een kartelverbod of van het verbod van misbruik van een economische machtspositie. In deze bepaling wordt een relatie gelegd met de hoogte van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking. Artikel 57, tweede lid, Mw verplicht NMa bij de vaststelling van de hoogte van de boete in ieder geval rekening te houden met de ernst en duur van de overtreding.
De Mw bevat geen bepaling omtrent de door NMa te hanteren boetegrondslag. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 57, eerste en tweede lid, Mw heeft NMa derhalve enige ruimte bij de vaststelling van de hoogte van de boete en de voor die vaststelling te hanteren maatstaven.
5.6 NMa is van opvatting dat een boetegrondslag gebaseerd op de betrokken omzet en de totale duur van de overtreding niet past bij de aard van de overtreding - een structuurkartel - en de bijzondere context van de “schoon-schip-operatie”. NMa heeft daarom in afwijking van de Richtsnoeren boetetoemeting in de Boetebekendmaking gekozen voor een andere boetegrondslag en wel voor de aanbestedingsomzet 2001. Onder aanbestedingsomzet 2001 wordt verstaan de omzet die de onderneming in 2001 met haar in Nederland uitgevoerde activiteiten in de GWW-deelsector heeft behaald bij de uitvoering van werken waarvan de opdracht via aanbesteding is verworven. Dit betreft derhalve niet alleen de omzet van partijen ten aanzien waarvan bij de aanbesteding vooroverleg heeft plaatsgevonden. Verder dient tot deze omzet te worden gerekend de omzet die de onderneming in 2001 in Nederland heeft behaald met het verrichten van deze activiteiten in combinatie met één of meer andere ondernemingen, naar rato van de deelname per desbetreffende combinatie. NMa heeft de periode waarover de aanbestedingsomzet in acht wordt genomen beperkt tot één jaar en daarbij gekozen voor het jaar 2001 als ijkjaar.
5.7 Naar het College reeds heeft geoordeeld - zie onder meer de uitspraak van 7 juli 2010 (AWB 08/926, <www.rechtspraak.nl>, LJN BN0540, tevens gepubliceerd in AB 2010/235) - is de keuze voor de aanbestedingsomzet als boetegrondslag niet in strijd met artikel 57 Mw en evenmin onredelijk. Ook de keuze om uit te gaan van de aanbestedingsomzet van het jaar 2001, het laatste jaar van de overtreding, en het niet maken van een onderscheid tussen onderhandse en openbare aanbestedingen, acht het College niet onjuist of onredelijk. In dit verband is van belang dat NMa de keuze voor deze wijze van bepalen van de boetegrondslag op één kalenderjaar - een methode die afwijkt van de in de Richtsnoeren boetetoemeting neergelegde regel dat de boete wordt gebaseerd op de bij de overtreding betrokken omzet gedurende de gehele periode waarin de overtreding heeft plaatsgevonden, welke in beginsel derhalve een periode van bijna 4 jaar zou bestrijken, namelijk van januari 1998 tot december 2001 - heeft beredeneerd vanuit de bijzondere aard van de overtreding, te weten een structuurkartel. Voor zover de aanbestedingsomzet 2001 niet representatief zou zijn voor de aanbestedingsomzet van de betrokken onderneming in de betrokken periode, bestaat onder omstandigheden de mogelijkheid van ijkjaarcorrectie. Ook bestaat de mogelijkheid tot neerwaartse bijstelling van de boete(grondslag), indien de periode van deelname aan de overtreding evident korter was dan waar in de boetesystematiek van wordt uitgegaan (te weten: overtreding gedurende de jaren 1998 tot en met 2001). Hiermee rekening houdend brengt de gekozen boetegrondslag naar het oordeel van het College in het algemeen genoegzaam tot uitdrukking in welke mate de individuele overtredende onderneming belang heeft gehad bij de deelname aan en de instandhouding van het verboden systeem van vooroverleg.
Niet gesteld of gebleken is ten slotte dat de aan C opgelegde boete hoger is dan het in artikel 57 Mw genoemde maximum.
5.8 Het gaat bij het opleggen van een boete als hier aan de orde om de aanwending van een bevoegdheid van NMa. NMa dient bij de aanwending van deze bevoegdheid - mede gelet op het ten tijde hier van belang specifiek bepaalde in artikel 57, tweede lid, Mw - de hoogte van de boete af te stemmen op de ernst en duur van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zonodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Ook de draagkracht van de overtreder kan een in aanmerking te nemen omstandigheid zijn.
Het door NMa in het kader van de oplegging van bestuurlijke boetes in de Boetebekendmaking neergelegde beleid, voor zover hier van belang, is - zoals duidelijk is uit het hiervoor overwogene - door het College in zijn algemeenheid niet onredelijk of in strijd met de Mw bevonden. Ook bij de toepassing van dit beleid dient NMa in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van NMa met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie..
5.9 Met betrekking tot de in de voorliggende situatie in eerste instantie door NMa uit te voeren beoordeling in het concrete geval van de evenredigheid van de op te leggen boete dient voorop te worden gesteld dat uit hetgeen hiervoor is overwogen aangaande de aard van de vastgestelde overtreding - (deelname aan) een structuurkartel - volgt dat bij die beoordeling niet zozeer het aantal malen dat is deelgenomen aan de vooroverleggen van belang is. Niettemin kan naar het oordeel van het College, anders dan NMa in de gronden van het hoger beroep lijkt te betogen, niet worden staande gehouden dat de mate van deelname aan het systeem van vooroverleg bij de vaststelling van de hoogte van de boete in het geheel geen rol zou kunnen spelen en om die reden geen voorwerp zou kunnen vormen van onderzoek. Niet valt uit te sluiten dat de mate van deelname aan de vooroverleggen door een onderneming zodanig beperkt is gebleven dat een volgens de door NMa gehanteerde boetesystematiek opgelegde boete onevenredig zou uitpakken voor die onderneming, in welk geval vermindering van het boetebedrag zou zijn aangewezen.
5.10 In het geval van C hebben ten minste zes clementieverzoekers onafhankelijk van elkaar verklaard dat C heeft deelgenomen aan het systeem van vooroverleg. Deze verklaringen zijn bevestigd en worden ondersteund door bewijsstukken die zien op ten minste veertien projecten. C heeft, zoals in het voorgaande reeds is overwogen, in het oordeel van de rechtbank ter zake berust. Als vaststaand kan dan ook worden aangenomen dat voor veertien projecten bewijs bestaat dat C aan het systeem van vooroverleg heeft deelgenomen. Naar het oordeel van het College rechtvaardigen deze aantallen niet de conclusie dat de mate waarin C aan de instandhouding van het systeem van vooroverleg heeft bijgedragen beperkt is gebleven. C heeft niet incidenteel, maar bij verschillende gelegenheden aan vooroverleg deelgenomen, terwijl zij wist of had moeten weten dat zij daarmee een bijdrage leverde aan de instandhouding van een verboden systeem dat was gericht op het onderling verdelen van werken en het afstemmen van inschrijfgedrag voorafgaande aan de inschrijving op de aanbesteding van GWW-werken in Nederland en dat ertoe strekte de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen.
5.11 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat de mate van betrokkenheid van C bij het systeem van vooroverleg in de periode 1998-2001 zodanig beperkt is geweest dat de boete, zoals door NMa opgelegd, onevenredig is. Voor een (nader) onderzoek naar de mate van betrokkenheid van C bij het systeem van vooroverleg heeft NMa dan ook terecht geen aanleiding gezien. Van andere feiten en/of omstandigheden die NMa tot matiging van de boete hadden moeten nopen, is het College niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande slaagt de eerste grief van NMa. De tweede grief van NMa, gericht tegen de door de rechtbank aangelegde maatstaf om de mate van betrokkenheid te bepalen, behoeft gelet hierop geen bespreking.
5.12 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het College zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2007 alsnog ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.