5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar van 19 april 2009. Verweerder heeft bij besluit van 3 november 2009 alsnog hierop beslist. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb richt het beroep zich mede tegen het besluit van 3 november 2009.
5.2 Niet gebleken is dat appellante nog enig belang heeft bij handhaving van haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Voorzover het beroep gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit dient het daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.3 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat het niet tijdig beslissen aan verweerder is te wijten. Het College ziet hierin aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 80,50,-, op basis van 1 punt tegen een waarde van € 322,- per punt. Daarbij is een factor 0.25 toegepast, nu het beroep was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
5.4 Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 3 november 2009 overweegt het College als volgt.
5.5 Het geschil betreft de vraag of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, op de grond dat het besluit tot wijziging van de Verordening als algemeen verbindend voorschrift moet worden aangemerkt, waartegen geen bezwaar openstaat. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
5.6 In de memorie van toelichting bij de Derde tranche Awb zijn algemeen verbindende voorschriften omschreven als “naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende regels, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent” (TK 1993-1994, 23 700, nr. 3). Om aan dergelijke regels het rechtskarakter van algemeen verbindende voorschriften toe te kennen, is naar het oordeel van het College vereist dat deze een algemeen karakter hebben, dat wil zeggen dat zij gelden voor een reeks van gevallen en gericht zijn tot een open, in abstracto omschreven groep van (rechts)personen en dat de regels hetzij op zichzelf, hetzij als onderdeel van een samenstel van algemeen verbindende voorschriften, een zelfstandige normstelling inhouden.
5.7 De wijziging van de Verordening behelst een vrijstelling van het verbod een winkel geopend te hebben op bepaalde dagen en tijden in een nader daartoe aangewezen gebied, die voor alle daarbij betrokkenen, zowel huidige als toekomstige, bindend is. Aangezien de vrijstelling een gebiedsaanwijzing bevat zonder nadere vermelding van hierin gevestigde winkels, ziet de wijziging van de Verordening op een reeks van gevallen. Weliswaar heeft de gebiedsaanwijzing uiteindelijk altijd gevolgen voor – met name – de winkels die in het betreffende gebied zijn gevestigd, doch de aanwijzing is naar het oordeel van het College niet zodanig concreet dat daardoor de algemene strekking ervan komt te vervallen. Het besluit raakt een onbepaald aantal belanghebbenden, aangezien het niet alleen degenen aangaat die thans met het gebied in verband kunnen worden gebracht, doch ook eventuele toekomstige belanghebbenden. Op grond van het voorgaande heeft het besluit een algemeen karakter, in de hiervoor bedoelde zin.
5.8 Het College is daarnaast van oordeel dat het besluit met de hierin opgenomen vrijstelling een zelfstandige normstelling inhoudt. Het besluit is immers gekoppeld aan het criterium ‘toeristische aantrekkingskracht’ en strekt ter uitvoering van de bevoegdheid aan verweerder om bij verordening vrijstelling te verlenen. Aangezien het besluit aldus onderdeel uitmaakt van een keten van wetgeving met betrekking tot de openingstijden van winkels is hier sprake van samenhangende normstelling.
5.9 Verweerder is dan ook op goede gronden tot de slotsom gekomen dat tegen de wijziging van de Verordening geen bezwaar openstaat.
5.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.