ECLI:NL:CBB:2010:BV1550

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/650
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang bij inbewaringneming van paarden op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 november 2010 uitspraak gedaan over de toepassing van bestuursdwang door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De verzoeker, A, had bezwaar gemaakt tegen de inbewaringneming van zijn 19 paarden, die op 18 mei 2010 door de autoriteiten in beslag waren genomen. De Minister had deze maatregel genomen op basis van vermoedens van verwaarlozing, na meerdere inspecties door de Algemene Inspectiedienst (AID) die tekortkomingen in de verzorging en huisvesting van de dieren constateerden.

De verzoeker voerde aan dat zijn paarden goed verzorgd werden en dat er geen sprake was van verwaarlozing. Hij had twee dierenartsen ingeschakeld die bevestigden dat de dieren niet in een verwaarloosde toestand verkeerden. De voorzieningenrechter van het College oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van de Minister dat de paarden verwaarloosd werden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de situatie niet zo spoedeisend was dat bestuursdwang zonder voorafgaande last kon worden toegepast. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de Minister opgedragen de paarden binnen drie werkdagen aan de verzoeker terug te geven.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij de toepassing van bestuursdwang en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor de stelling dat er sprake is van verwaarlozing. De kosten van de procedure werden aan de zijde van de verzoeker vergoed, evenals het griffierecht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Voorzieningenrechter
AWB 10/650 5 november 2010
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.A.F. Boor, advocaat te Utrecht,
tegen
de Minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Diephuis.
1. De procedure
Op 18 mei 2010 heeft verweerder met toepassing van bestuursdwang 19 paarden van verzoeker in bewaring genomen. Verweerder heeft de toepassing van bestuursdwang in een besluit van 27 mei 2010 schriftelijk vastgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 15 juni 2010 bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft op 2 juli 2010 bij het College een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Op 21 juli 2010 heeft het College verzoeker bericht dat het verzoek zal worden aangehouden totdat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 26 juli 2010 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 16 augustus 2010 beroep bij het College ingesteld. Daarbij heeft verzoeker tevens medegedeeld dat hij zijn verzoek om een voorlopige voorziening handhaaft.
Verzoeker heeft op 30 augustus 2010 verzocht de behandeling ter zitting van 31 augustus 2010 uit te stellen tot de tweede helft van oktober 2010.
Bij brief van 30 augustus 2010, bij het College ingekomen op 31 augustus 2010, heeft verzoeker de gronden van het beroep aangevuld.
Op 27 oktober 2010 is het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts heeft verzoeker als deskundige respectievelijk getuige meegebracht: C, dierenarts van D, en E, werkzaam bij verzoeker als verzorgster van de dieren.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Diephuis en drs. A.J. van Doorn, beiden werkzaam bij verweerders ministerie, en door dr. T.M.L. Knaeps, werkzaam als dierenarts bij de nieuwe Voedsel- en warenautoriteit (nNVWA), en dhr. J.C.A.M. van den Bijgaart, werkzaam als toezichthouder bij de nNVWA (voorheen de Algemene inspectiedienst).
Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat thans alleen het verzoek om een voorlopige voorziening aan de orde is en dat hij bij de behandeling van het beroep een verzoek om schadevergoeding zal doen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is onder meer het volgende bepaald.
“Artikel 35
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld omtrent de wijze waarop dieren van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren mogen worden gehouden.
2. De krachtens het eerste lid gestelde regelen kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. (….)
c. de ruimte waarover de dieren moeten kunnen beschikken.
Artikel 36
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(….)
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
Artikel 38
Bij algemene maatregel van bestuur worden voor bij die maatregel aangewezen soorten of categoriën van houders van dieren van bij de maatregel aangewezen soorten of categoriën van dieren regelen gesteld omtrent de verzorging, voedering, drenking, behandeling en het africhten van dieren.
Artikel 106
Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.”
Het Besluit van 16 december 1999, houdende regelen ter zake van het houden, verzorgen en huisvesten van productiedieren (Besluit welzijn productiedieren), luidde ten en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1
1. Voor de toepasing van dit besluit worden als soorten en categorieën van dieren als bedoeld in de artikel 35, eerste lid, 38, eerste lid, en 45, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangewezen dieren die voor landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden.
(….)
Artikel 3
(….)
3. Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, beschermd tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico’s.
Artikel 4
(….)
3. Een dier dat ziek of gewond lijkt wordt onmiddellijk op passende wijze verzorgd. Wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.
4. Een dier krijgt een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder zodat het in goede gezondheid blijft en aan zijn voedingsbehoeften wordt voldaan.
5. Het toegediende voeder en drinken alsmede de wijze van toediening brengen het dier geen onnodig lijden of letsel toe.
6. Een dier krijgt voeder met tussenpozen die bij zijn fysiologische behoeften passen.
Artikel 5
(….)
2. Een ziek of gewond dier wordt zo nodig afgezonderd in een passend onderkomen. Het onderkomen bestaat zo nodig uit droog strooisel.
(….)
7. Een dier heeft toegang tot een toereikende hoeveelheid schoon water of kan op een andere wijze aan zijn behoefte aan water voldoen.
In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is onder meer het volgende bepaald:
“ Artikel 5:21
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de lasts niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:24
1. De last onder bestuursdwang omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
3. De last onder bestuursdwang wordt bekendgemaakt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.
Artikel 5:25
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
(….)
Artikel 5:29
1. Voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, kan het bestuursorgaan zaken meevoeren en opslaan.
2. Het bestuursorgaan doet van het meevoeren en opslaan proces-verbaal opmaken. Een afschrift van het proces-verbaal wordt verstrekt aan degene die de zaken onder zijn beheer had.
3. Het bestuursorgaan draagt zorg voor de bewaring van de opgeslagen zaken en geeft deze zaken terug aan de rechthebbende.
4. Het bestuursorgaan kan de teruggave opschorten totdat de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten zijn voldaan.
(….)
Artikel 5:30
1. Indien een meegevoerde en opgeslagen zaak niet binnen dertien weken nadat zij is meegevoerd, kan worden teruggegeven, kan het bestuursorgaan de zaak verkopen.
2. Het bestuursorgaan kan de zaak eerder verkopen, zodra de ingevolge artikel 5:25 vermeerderd met de voor de verkoop geraamde kosten in verhouding tot de waarde van de zaak onevenredig hoog worden.
(….)
Artikel 5:31
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend gemaakt.”
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden
- De Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) heeft op 3 mei 2010 een melding ontvangen met betrekking tot 20 à 25 paarden, die zich bevinden op de locatie F te B.
- Op 4 mei 2010 heeft Van den Bijgaart met dierenarts Knaeps ter controle een bezoek gebracht aan voornoemde locatie. Daarbij is een aantal tekortkomingen geconstateerd (vastgelegd in het Toezichtrapport GWWD van 20 mei 2010, nr. 60014) en verzoeker is verzocht deze op te heffen zodat de paarden over een droge ligplaats kunnen beschikken, de dieren meer voer krijgen met meer voedingswaarde, de magere dieren individueel gevoerd worden en de dieren ontwormd worden. Voorts is meegedeeld dat binnen een maand opnieuw gecontroleerd zal worden, ten einde te bezien of de paarden over een betere huisvesting beschikken en of de paarden zich in een betere conditie bevinden.
- Op 11 mei 2010 heeft dierenarts F bij de AID melding gedaan van een koppel zeer magere paarden, met een zeer slechte vachtconditie en hier en daar lange en/of gescheurde hoeven op de locatie F te B.
- Op woensdag 12 mei 2010 heeft blijkens het Toezichtrapport GWWD van 20 mei 2010 (nr. 60014) opnieuw een controle plaatsgevonden. Daarbij is verzoeker wederom verzocht de omstandigheden voor de paarden dusdanig te verbeteren dat zij over een droge ligplaats kunnen beschikken. Voorts is verzocht de op 4 mei 2010 gegeven instructies van de dierenarts op te volgen. Verzoeker is er daarbij op gewezen dat de AID naar een oplossing zal zoeken, indien verzoeker niet de voorgestelde maatregelen treft. Deze controle heeft geleid tot een schriftelijke waarschuwing d.d. 12 mei 2010, waarbij verzoeker is gesommeerd vóór 15 mei 2010 de negentien paarden uit de “rijbak” te verwijderen naar een locatie waar ze te allen tijde droog en schoon kunnen staan en/of liggen.
- Op 17 mei 2010 heeft Van den Bijgaart opnieuw een controle uitgevoerd. Daarbij zijn blijkens het Toezichtrapport GWWD van 20 mei 2010 (nr. 60014) de volgende bevindingen gedaan:
- dat de paarden niet over voer konden beschikken;
- dat de ondergrond van de rijbak aan het opdrogen was, maar nog niet helemaal droog was;
- dat nog steeds hetzelfde voer werd gevoerd;
- dat alle 19 paarden samen in de rijbak lopen;
- dat de magere paarden niet waren afgezonderd en nog steeds niet individueel konden worden gevoerd;
- dat in de rijbak, tegen de muur van de aangrenzende schuur, een hoeveelheid stro was gegooid;
Deze bevindingen heeft Van den Bijgaart telefonisch aan verweerder doorgegeven. Daaruit heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker terstond iets voor de paarden moest regelen, hetgeen Van den Bijgaart verzoeker heeft medegedeeld.
- Op 18 mei 2010 zijn de paarden in bewaring genomen. Hiervan is op 25 mei 2010 door Van den Bijgaart een proces-verbaal van meevoeren en opslaan opgemaakt. Verweerder heeft op 27 mei 2010 een besluit op schrift gesteld.
- Bij de inbewaringneming is één paard gewond geraakt. Dit paard is door de opgeroepen dierenarts G verzorgd en afgevoerd naar de dierenkliniek voor verdere diergeneeskundige verzorging. G heeft zijn bevindingen in een brief van 27 mei 2010 weergegeven.
- Voorafgaand aan de inbewaringneming hebben op verzoek van verzoeker twee dierenartsen, mevrouw C en mevrouw H, de locatie aan de F te B bezocht ten einde een oordeel te geven over de gezondheidstoestand van de dieren. De tijdens dit bezoek gedane bevindingen hebben beide dierenartsen, ieder afzonderlijk, in een verslag gedateerd op 28 mei 2010 vastgelegd.
- De verzorgster van de paarden, mevrouw E, heeft op 18 mei 2010, nadat één van de paarden gewond was geraakt, dierenarts I ingeschakeld. Deze heeft het verwonde dier geïnspecteerd. Van zijn bezoek heeft hij op 24 juni 2010 een verslag opgesteld.
- Op 20 mei 2010 heeft dierenarts G alle dieren individueel beoordeeld. Deze beoordeling is in de brief van 27 mei 2010 weergegeven. Daarin staat vermeld dat volgens G sprake is geweest van het onthouden van de nodige zorg aan bovenvermelde merries.
- Op 26 mei 2010 zijn de onderzoeksresultaten van de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: GD) bekend geworden. De GD heeft van alle paarden de faeces op wormen onderzocht. Daarbij is bij alle paarden een matige tot ernstige uitscheiding van eieren van strongyliden of bloedwormen aangetroffen. Aarsmaden, lintwormen, spoelwormen of veulenwormen zijn bij geen van de paarden aangetoond.
- Bij brief van 1 juni 2010 heeft verzoeker verweerder verzocht de paarden per ommegaande te retourneren. De paarden zijn volgens verzoeker ten onrechte in bewaring genomen. Voor zover verweerder daartoe niet de bereidheid heeft, heeft verzoeker om een contra-taxatie verzocht.
- De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda heeft bij beschikking van 2 juni 2010 verzoeker toegestaan conservatoir beslag ten laste van de Staat der Nederlanden te leggen tot afgifte van de 19 paarden.
- Bij brief van 3 juni 2010 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat hij met toepassing van artikel 5:30, tweede lid, van de Awb, voornemens is zijn paarden voor verkoop dan wel om niet aan derden over te dragen. Verzoeker is daarbij in de gelegenheid gesteld aan te geven of hij zijn dieren terug wil ontvangen.
- Op 7 juni 2010 heeft verweerder per email aan gemachtigde van verzoeker bericht dat de paarden terug kunnen, wanneer deze naar het oordeel van de veterinair deskundige in een voldoende conditie verkeren, de verzorging conform de Gwd zal plaats vinden en verzoeker de gemaakte herstelkosten heeft overgemaakt.
- Op 8 juni 2010 heeft J. Jonkers, gecertificeerd registertaxateur paarden en pony’s, op verzoek van verzoeker de paarden getaxeerd. Hiervan is op 10 juni 2010 een taxatierapport opgemaakt.
- Bij brief van 15 juni 2010 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de in bewaringneming van zijn paarden. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft verzoeker de verslagen van de door hem ingeschakelde dierenartsen overgelegd. Voorts heeft verzoeker een taxatierapport van 8 juni 2010, opgesteld door J. Jonkers gecertificeerd registertaxateur paarden en pony’s, overgelegd.
- Op 29 juni 2010 heeft verzoeker zijn bezwaarschrift aangevuld.
- Op 30 juni 2010 heeft Van den Bijgaart een aanvullend Toezichtrapport GWWD (nr. 60528) opgesteld ten aanzien van de bevindingen op 18 mei 2010 (meevoeren paarden), 20 mei 2010 (eerste taxatie) en 8 juni 2010 (tweede taxatie).
- G heeft zijn bevindingen uit de brief van 27 mei 2010 in een brief van juli 2010 aangevuld.
- Verzoeker is op 13 juli 2010 gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker is van mening dat de inbewaringneming van zijn paarden onrechtmatig is geweest. Er was geen sprake van verwaarlozing. De paarden waren niet te mager en kregen voldoende voedsel van goede kwaliteit. Voorts werden de dieren iedere nacht en bij regen binnen gehouden. Twee in paarden gespecialiseerde dierenartsen - C en H - hebben schriftelijk verklaard dat de dieren niet verwaarloosd waren. Ook de huisvesting van de dieren was volgens hen voldoende. Daarnaast hebben diverse getuigen verklaard dat de dieren niet verwaarloosd waren.
De AID heeft zich naar de mening van verzoeker onvoldoende op de hoogte gesteld van de huisvesting van de paarden. Er is nooit ’s nachts een controle uitgevoerd; zodat de AID niet met eigen ogen de nachtelijke huisvesting heeft kunnen beoordelen. Voorts ontbreken in verweerders dossier foto’s ter onderbouwing van de stelling van Van den Bijgaart dat in de schuur geen plaats was voor 19 paarden. Verzoeker acht dat opmerkelijk, nu tijdens een controle altijd foto’s worden gemaakt. De op schrift gestelde bevindingen van Van den Bijgaart acht verzoeker ook overigens onwaar en tendentieus. Naar de mening van verzoeker is sprake van machtsmisbruik.
De resultaten van de beoordeling door dierenarts G op 20 mei 2010 zijn door verzoeker betwist, nu dit onderzoek twee dagen ná de inbewaringneming van 18 mei 2010 heeft plaatsgevonden en de dieren door het inladen en vervoer gestresst waren en daardoor tevens in een slechtere conditie zijn geraakt.
Nu geen sprake was van verwaarlozing bestond voor inbeslagname van zijn paarden dan ook geen reden. Van een spoedeisende situatie was evenmin sprake en de mogelijkheid tot legalisatie was aanwezig.
Van de waarschuwingsbrief van 12 mei 2010 heeft verzoeker niet tijdig nota kunnen nemen. Verzoeker moest de brief, die abusievelijk twee maal per aangetekende post maar niet per gewone post is verzonden, bij het postkantoor ophalen. Dat heeft hij vanwege sluiting van het postkantoor niet vóór de dag van inbewaringneming kunnen doen.
Verzoeker acht het buiten proportioneel dat verweerder direct ná de waarschuwing is overgegaan tot in bewaring nemen van de paarden. De inbewaringneming zelf is niet vooraf aangekondigd. Dat is naar de mening van verzoeker op zichzelf al onrechtmatig.
Voorts heeft de brief van 12 mei 2010 enkel betrekking op de huisvesting van de dieren. Ten aanzien van de voeding vermeldt de brief dat nadere instructies volgen. Deze instructies zijn echter nooit meer verstuurd, daar verweerder op 18 mei 2010 is overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang.
De wijze van in bewaringneming is in strijd met iedere bestaande instructie en zelfs het dierenwelzijn uitgevoerd. Eén van de door hem ingeschakelde dierenartsen, mevrouw C, heeft afgeraden de paarden op de voorgestelde manier mee te nemen. Bij het meevoeren van de paarden was ten onrechte geen dierenarts van de nVWA aanwezig.
Dat verweerder in de beslissing op bezwaar de controlehistorie heeft weergegeven, dient volgens verzoeker als stemmingmakerij te worden aangemerkt. De feiten en omstandigheden zoals door verweerder weergegeven in de beslissing op bezwaar worden door verzoeker betwist. De dierenartsen van de nVWA zijn – anders dan de door verzoeker ingeschakelde dierenartsen – niet gespecialiseerd in paarden. De AID heeft tijdens het inladen van de dieren aangegeven aangegeven geen verstand van paarden te hebben. De ondeskundigheid van de AID ter zake van paarden blijkt ook uit het feit dat één paard zo ondeskundig is ingeladen dat het tenslotte stierf.
Het spoedeisende belang van zijn verzoek om een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat de dieren nog steeds (ten onrechte) in de opvang verblijven en dat de kosten van die opvang steeds verder oplopen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder is op basis van de feiten zoals die zijn weergegeven in het toezichtrapport nr. 60014 overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang. Verweerder ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de feiten en omstandigheden zoals vermeld in dat rapport. Het is volgens verweerder onwaarschijnlijk dat de feiten anders zijn. De ingebrachte verklaringen acht verweerder te summier en kunnen daardoor niet afdoen aan de bevindingen zoals vermeld in het toezichtrapport. Verweerder acht het onbegrijpelijk dat de door verzoeker ingeschakelde dierenartsen van mening zijn dat de paarden niet te mager waren. Daarbij zijn de bevindingen over de conditie van de paarden bevestigd door de verklaring van de dierenarts die de dieren in de opvang heeft onderzocht. De paarden hadden op de peildatum 20 mei 2010 bijzonder lage bodyindexscores en uit het onderzoek van de GD is gebleken dat bij alle dieren sprake was van wormen. Uit het feit dat de dieren er in de opvang na een aantal weken er veel beter uitzagen, blijkt dat de dieren onvoldoende gevoederd werden.
Verzoeker is bij elke controle tussen 4 en 18 mei 2010 al gewaarschuwd dat hij de verzorging en huisvesting van de paarden moest verbeteren en wat de mogelijke consequenties bij gebrek aan verbetering zouden zijn. Verzoeker heeft dan ook ruim voldoende gelegenheid gehad verbeteringen aan te brengen, maar heeft echter alle waarschuwingen in de wind geslagen. Vast staat dat de huisvestingssituatie niet verbeterd is en dat nagenoeg alle paarden mager tot zeer mager waren. Daarnaast zijn alle paarden besmet met bloedwormen en zijn de hoeven van enkele paarden gescheurd. Beiden zijn tekenen van verwaarlozing. Het niet adequaat verzorgen van de paarden is verzoeker, een professionele dierhouder, in het bijzonder zwaar aan te rekenen. Feitelijk wordt de ernst van de situatie door verzoeker ontkend. Gezien de houding van verzoeker viel niet te verwachten dat hij zelf een einde zou maken aan de overtredingen. Daardoor behoorde een minder vergaande maatregel niet tot de mogelijkheden en bestond geen zich op legalisatie. Gelet hierop, en het feit dat langer uitstel de paarden nog meer zou schaden, acht verweerder het dan ook terecht dat op 18 mei 2010 bestuursdwang is toegepast.
De bezwaren die verzoeker heeft tegen de wijze waarop de dieren zijn meegevoerd, kunnen volgens verweerder geen doel treffen, nu het meevoeren van dieren feitelijk handelen betreft. Daartegen kan in een bestuursrechtelijke procedure geen bezwaar worden gemaakt.
In reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verweerder aangevoerd dat het spoedeisende belang ontbreekt. De paarden verkeren immers in een zodanige toestand en conditie dat ze aan verzoeker kunnen worden teruggegeven.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang met artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker stelt dat het in beslag nemen van zijn paarden onrechtmatig is en dat hij zijn dieren op zo kort mogelijke termijn terug wil hebben. De dieren verblijven reeds geruime tijd in bewaring en de kosten van opvang en verzorging, die tot nu toe ongeveer € 20.000,- bedragen, nemen per week met ongeveer € 1.000,- toe. Gelet op een en ander is sprake van voldoende spoedeisend belang.
5.2. Verweerder heeft naar aanleiding van controles op 4, 12 en 17 mei 2010 op de locatie F te B geconcludeerd dat sprake is van verwaarlozing van de aangetroffen dieren omdat deze – kort gezegd - te mager waren, slecht verzorgd werden en omdat de huisvesting van de dieren ernstig te wensen overliet. Verweerder heeft geoordeeld dat de situatie waarin de paarden van verzoeker zich bevonden met spoed moest worden beëindigd. Met toepassing van artikel 5:31, eerste lid van de Awb is verweerder overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang zonder dat daaraan een last is vooraf gegaan.
De voorzieningenrechter overweegt dat tegenover de bevindingen van verweerder, onder meer gebaseerd op diverse rapportages van dierenartsen, verklaringen staan van drie dierenartsen (C, H en I), die allen niet tot de conclusie zijn gekomen dat de dieren – wellicht met uitzondering van twee te magere dieren – op 18 mei 2010 in verwaarloosde toestand waren. Dierenarts C heeft dit ter zitting toegelicht en bevestigd. Gelet op de discrepantie tussen deze verklaringen kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat hier sprake was van een situatie waarin met grond kan worden gesteld dat aan de paarden de nodige zorg, in de vorm van voer en drinkwater, is onthouden. Evenmin is ter zitting duidelijkheid verkregen over de (mogelijkheid) van huisvesting in de schuur. De verklaringen hieromtrent lopen geheel uiteen en verweerder heeft zijn stelling dat de paarden dag en nacht onder alle weersomstandigheden in de rijbak moesten verblijven niet met voldoende bewijs onderbouwd. Gelet hierop staat niet zonder meer vast dat overtreding van de Gwd heeft plaatsgevonden. Deze constatering geeft aanleiding tot gerede twijfel ten aanzien van de door verweerder gestelde spoedeisendheid van de situatie. De voorzieningenrechter overweegt dat in het systeem van de Awb een overtreder bij een last onder bestuursdwang op grond van artikel 5:24 van de Awb in de gelegenheid wordt gesteld binnen een bepaalde termijn de last uit te voeren door herstelmaatregelen te nemen. Ingevolge artikel 5:31, eerste lid van de Awb kan in spoedeisende gevallen hiervan worden afgeweken, in de zin dat de overtreder geen hersteltermijn wordt geboden maar dat onmiddellijk wordt overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval moeilijk valt in te zien dat geen ruimte bestond voor het bieden van een hersteltermijn.
5.3 Het vorenstaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bestreden besluit in de bodemprocedure waarschijnlijk niet in stand zal blijven. Gelet hierop en gelet op de betrokken belangen zal het verzoek worden toegewezen, in die zin dat verweerder zal worden opgedragen de paarden hier in geding binnen drie werkdagen aan verzoeker terug te geven.
5.4 De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoeker, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder wordt opgedragen de paarden binnen drie
werkdagen na deze uitspraak aan verzoeker terug te geven;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van verzoeker, vastgesteld op € 644,-- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker vergoedt het door hen betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro).
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. N.W.A. Verrijt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2010.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. N.W.A. Verrijt