4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb, in samenhang gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de bestreden besluiten, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in eventuele bodemprocedures.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat FME is aan te merken als een representatieve organisatie in de zin van artikel 61, vierde lid, Gaswet. Naar voorlopig oordeel is dit standpunt juist, zodat er thans geen reden is om aan te nemen dat de bezwaren van FME tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
Dit ligt anders voor HKS Scrap Metals B.V. c.s. De voorzieningenrechter overweegt dat, om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb te kunnen gelden, er sprake dient te zijn van een persoonlijk, kenmerkend belang dat bij het besluit waartegen voorziening wordt gevraagd is betrokken. Hiertoe is vereist dat degene die deze voorziening vraagt zich in zijn bij dit besluit betrokken belang in voldoende mate onderscheidt van anderen. Te constateren valt dat de bestreden besluiten onderdeel vormen van een besluitvormingsproces dat uiteindelijk uitmondt - en is uitgemond - in de vaststelling van de door de netbeheerders voor het gastransport in 2011 ten hoogste in rekening te brengen tarieven, die per netbeheerder kunnen verschillen; deze tarieven gelden voor alle op het net van een netbeheerder aangesloten afnemers. Namens HKS Scrap Metals B.V. c.s. is aangevoerd dat de verhoging van de tarieven - bij althans de meeste netbeheerders - per 2011 tot een grotere aanslag op hun financiële middelen zal leiden. De verhoging geldt echter gelijkelijk voor alle (categorieën van) afnemers; de individuele leden onderscheiden zich hierin dus niet van andere afnemers, zodat niet op grond hiervan kan worden aangenomen dat zij worden geraakt in een individueel belang. Ook voor het overige zijn voor die opvatting geen aanknopingpunten voorhanden. Naar voorlopig oordeel zullen de bezwaren voor zover ingediend namens HKS Scrap Metals B.V. c.s. derhalve niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Reeds hierom dienen de verzoeken voor zover ingediend namens deze leden van FME te worden afgewezen.
4.3.1 Met betrekking tot het door FME gestelde spoedeisende belang overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat dit in hoofdzaak een financieel karakter draagt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van FME, dan wel – in dit geval – van de ondernemingen waarvan FME de belangen behartigt, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van die ondernemingen wordt bedreigd, of anderszins onomkeerbare schade voor die ondernemingen dreigt. In dat geval is het treffen van een voorziening nog niet gegeven, maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk.
Nog daargelaten in hoeverre een schorsing van de bestreden besluiten - nu de tariefbesluiten inmiddels genomen zijn - het door FME beoogde effect zal kunnen sorteren, stelt de voorzieningenrechter vast dat FME slechts in algemene bewoordingen heeft aangevoerd dat haar leden in financiële moeilijkheden zouden kunnen geraken als gevolg van de tariefverhogingen. Zij heeft deze suggestie niet met concrete voorbeelden onderbouwd noch op enige andere manier aannemelijk gemaakt dat ondernemingen waarvan zij de belangen behartigt reëel gevaar lopen. Dit klemt te meer in het licht van verweerders - niet weersproken - opmerking ter zitting dat de litigieuze tariefverhogingen in verhouding tot de totale energiekosten een relatief geringe stijging betekenen. Dat FME - naar eigen zeggen - in een tijdsklem verkeert als gevolg van de planning van verweerder, doet hieraan, wat daar overigens ook van zij, niet af.
4.3.2 Ten aanzien van de opmerking van FME dat de verrekening van eventueel later ten onrechte betaald blijkende bedragen een illusie is en er dus een onomkeerbare situatie dreigt, overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 81c, tweede lid, Gaswet uitdrukkelijk in zodanige verrekening voorziet. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze bepaling in de praktijk zo wordt toegepast dat een eventueel in een bepaald jaar teveel ontvangen bedrag bij wijze van nacalculatie wordt verrekend met de tarieven in het daaropvolgende jaar. De voorzieningenrechter ziet, mede in het licht hiervan, geen grond om onherstelbaar financieel nadeel voor (de leden van) FME aan te nemen. De vraag of netbeheerders voor de eventuele verrekening al dan niet een voorziening creëren kan hier in het midden blijven, nu uit het zojuist overwogene volgt dat netbeheerders in voorkomend geval eenvoudigweg verplicht zullen worden de teveel ontvangen bedragen via verrekening naar de afnemers te laten terugvloeien.
4.3.3 Naar de mening van FME is voorts een spoedeisend belang gelegen in de omstandigheid dat door de haars inziens te forse tariefstijgingen de prikkel voor netbeheerders om hun bedrijfsvoering doelmatig in te richten in ieder geval voor 2011 - met een uitloop in latere jaren - onherstelbaar verloren zal gaan.
De voorzieningenrechter volgt deze stelling niet. Gelet op de onder 4.3.2 besproken nacalculatie zullen de netbeheerders er immers van uit moeten gaan dat hun inkomsten per saldo zullen uitkomen op het niveau van, kort gezegd, de efficiënte kosten: een eventueel teveel aan inkomsten in het ene jaar wordt gecompenseerd in het andere jaar. De voorzieningenrechter acht onaannemelijk dat de netbeheerders hier in hun bedrijfsvoering geen rekening mee houden. De stelling van FME dat sommige netbeheerders thans in de praktijk onvoldoende efficiënt optreden kan hieraan niet afdoen. Ook voor deze netbeheerders geldt dat zij gebaat zijn bij een verlaging van hun kostenniveau.
4.4 Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang aanwezig dat het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter zal de verzoeken daarom afwijzen. De door FME tegen de bestreden besluiten aangedragen inhoudelijke gronden - waaronder haar stelling dat bedoelde besluiten ontoereikend zijn gemotiveerd - behoeven in verband daarmede in deze uitspraak geen behandeling meer.
4.5 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van verzoeksters zoals verzocht door verweerder. Weliswaar dragen de door verzoeksters ter motivering van hun spoedeisende belang aangedragen argumenten een wat algemeen karakter, maar er is geen grond voor het oordeel dat verzoeksters kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht hebben gemaakt. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen grond voor toepassing van artikel 8:75 Awb.