ECLI:NL:CBB:2010:BO8298

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1343
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve registratie van een onderneming in de afbouwsector en de werkingssfeer van het Bedrijfschap Afbouw

In deze zaak heeft A B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van het Bedrijfschap Afbouw, waarbij haar bezwaar tegen een ambtshalve registratie ongegrond werd verklaard. De procedure begon met een brief van appellante op 27 oktober 2009, waarin zij bezwaar maakte tegen het besluit van 18 september 2009, dat haar registratie als onderneming in de afbouwsector vaststelde. Het Bedrijfschap had vastgesteld dat appellante werkzaamheden verrichtte die onder zijn werkingssfeer vielen, maar appellante betwistte dit. Tijdens de zitting op 6 oktober 2010 was appellante niet aanwezig, maar verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De kern van het geschil draaide om de vraag of de werkzaamheden van appellante, die zich voornamelijk richtten op vloerisolatie en het schuren van vloeren, onder de werkingssfeer van het Bedrijfschap Afbouw vielen. Het College oordeelde dat de registratie van appellante terecht was, omdat zij activiteiten verrichtte die onder de definitie van 'vloerenbedrijf' vielen, zoals vastgelegd in het Instellingsbesluit. Het College concludeerde dat de werkzaamheden van appellante, waaronder het schuren en schoonmaken van vloeren, inderdaad onder de werkingssfeer van het Bedrijfschap vielen, en dat verweerder niet verplicht was om verder uit te leggen wat onder 'niet constructieve bouwkundige aard' werd verstaan.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de reikwijdte van de werkingssfeer van het Bedrijfschap Afbouw en de verantwoordelijkheden van ondernemingen binnen deze sector.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/1343 17 november 2010
3100 Registratie
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: J. van Dam, werkzaam bij Van Dam & Partners, belasting- en bedrijfsadviseurs, te Lekkerkerk,
tegen
het Bedrijfschap Afbouw, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 27 oktober 2009, bij het College binnengekomen op 28 oktober 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 september 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 26 juni 2009, waarbij appellante ambtshalve is geregistreerd, ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 januari 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De zaak is door een meervoudige kamer van het College verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Op 6 oktober 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is aldaar niet verschenen; verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Het Instellingsbesluit Bedrijfschap Afbouw (hierna: Instellingsbesluit) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 2
1. In dit besluit wordt verstaan onder het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf: het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten of doen verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen.
(…)
3. In dit besluit wordt onder het vloerenbedrijf mede verstaan:
a. het bewerken van vloeren, al dan niet in samenhang met het aanbrengen van een ter plaatse van de bestemming vervaardigde deklaag, met de fysische eigenschappen die vereist zijn voor het beoogde gebruik;
(…)
4. In dit besluit wordt onder uitoefening van het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf niet verstaan:
a. het verrichten van handelingen van constructieve bouwkundige aard, waaronder die in het kader van het aannemingsbedrijf op het gebied van bouw en utiliteit, en in het kader van betonreparatie van constructieve aard;
b. het vervaardigen van dragende vloeren of wanden;
(…)
Artikel 3
1. Er is een Bedrijfschap Afbouw.
2. Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf wordt uitgeoefend.
3. Het bedrijfschap is gevestigd te Rijswijk.
(…)”
In de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit is onder meer aangegeven:
“Ten opzichte van het thans opgeheven HAO is de werkingssfeer van het Bedrijfschap Afbouw als volgt gewijzigd: het schilders- en afwerkingsbedrijf vallen niet meer onder de werkingssfeer. De werkingssfeer van het resterende stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf is verruimd. Daarbij is aansluiting gezocht bij de landelijke CAO Afbouw. Onder de werkingssfeer van het Bedrijfschap Afbouw vallen het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf zoals in die CAO beschreven. Het betreft het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten of doen verrichten van activiteiten gericht op het gebied van niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen.
Wat het vloerenbedrijf betreft moet aansluiting worden gezocht bij de norm NEN-EN 13 318. Hierdoor is de vloerdikte niet relevant voor de uitoefening van het vloerenbedrijf in de zin van dit besluit.
Onder het vloerenbedrijf vallen eveneens de bedrijven die vloeren bewerken, al dan niet in samenhang met het aanbrengen van een ter plaatse van de bestemming vervaardigde deklaag. Ook vallen daaronder bedrijven die betonvloeren storten in samenhang met het niet-constructief afbouwen van deze vloeren doch niet in samenhang met de verantwoordelijkheid voor constructieve werkzaamheden zoals bij het plaatsen van de bekisting en het aanbrengen van de bewapening.
(…)”
De Verordening registratie en inzage van boeken en bescheiden bedrijfschap Afbouw 2007 (hierna: de Verordening) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 5
1. Het bedrijfschap zendt de ondernemer binnen vier weken na een melding als bedoeld in artikel 4, tweede lid, een registratieformulier, toe.
2. Het bedrijfschap kan, indien het dit nodig acht, ook in andere gevallen dan in het eerste lid bedoelde, de onderneming een registratieformulier toezenden.
(…)
Artikel 6
1. Het bedrijfschap neemt na ontvangst van het registratieformulier de onderneming op in het register.
2. Indien geen of een onvolledige ingevulde registratieformulier is ingediend, is het bedrijfschap bevoegd de onderneming ambtshalve te registreren.
3. Het bedrijfschap stelt de ondernemer binnen 4 weken schriftelijk op de hoogte van de registratie van de onderneming.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 3 maart 2009 heeft verweerder appellante medegedeeld dat zij mogelijk werkzaamheden verricht die onder zijn werkingssfeer vallen en dat zij met het oog daarop mogelijk bij hem geregistreerd dient te worden. In de brief verzoekt verweerder appellante om, in het kader van de beoordeling van de vraag of registratie aangewezen is, het meegestuurde vragenformulier in te vullen en terug te sturen.
- Bij brief van 22 april 2009 heeft verweerder appellante een herinnering gestuurd.
- Bij besluit van 26 juni 2009 heeft verweerder appellantes onderneming ambtshalve geregistreerd. Daartoe overweegt verweerder dat hij van appellante geen ingevuld vragenformulier heeft ontvangen terwijl uit zijn gegevens blijkt dat appellantes onderneming werkzaamheden verricht die onder zijn werkingssfeer vallen.
- Bij brief van 29 juli 2009 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarin geeft appellante aan dat zij het vragenformulier, dat zij in kopie bijvoegt, al op 6 mei 2009 had verzonden en dat haar werkzaamheden niet onder verweerders werkingssfeer vallen.
- Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op haar bezwaar te worden gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, als volgt overwogen.
Door de KvK is appellante ingedeeld onder de hoofdactiviteit “afwerking van vloeren en wanden”. Om te controleren of die indeling juist is heeft verweerder een vragenformulier verzonden naar appellante. Dit vragenformulier is tot tweemaal toe niet teruggestuurd, zodat verweerder over is gegaan tot ambtshalve registratie van de onderneming op grond van artikel 6, tweede lid, van de Verordening.
Verweerder overweegt in het besluit op bezwaar dat appellante volgens informatie van de Kamer van Koophandel van de “afwerking van vloeren en wanden” haar bedrijf maakt. In de, bij het bezwaarschrift bijgevoegde, ingevulde vragenlijst heeft appellante het vakje bij “bewerken en afwerken vloeren” aangevinkt en ook opgeschreven dat zij vloeren schoonmaakt en vloerisolatie aanbrengt. Op grond van een en ander oordeelt verweerder dat appellantes onderneming onder de definitie valt van “vloerenbedrijf” in art. 2 lid 3 Instellingsbesluit, mede gelezen in het licht van art. 2 lid 4 CAO Afbouw 2008/2009.
De stelling dat alleen bedrijven die vloeren afwerken onder het bedrijfschap vallen en niet de bedrijven die voorbereidende werkzaamheden verrichten zoals het schuren en schoonmaken van vloeren als appellante doet is niet juist. Het bewerken van vloeren valt onder de werkingssfeer. Onder bewerken valt, gelet op de CAO afbouw, ook het schuren van dekvloer en zandcementvloeren.
In zijn verweerschrift stelt verweerder appellantes website te hebben geraadpleegd voor het beoordelen van het vragenformulier. De website ondersteunt het oordeel van verweerder. Verweerder geeft verder in zijn verweerschrift aan dat de term ‘constructief’ algemeen bekend is onder ondernemingen als die van appellante. Nadere aanduiding van de term “niet constructieve bouwkundige aard” is niet noodzakelijk.
4. Het standpunt van appellante
In beroep stelt appellante in hoofdzaak werkzaamheden op het gebied van vloerisolatie te verrichten. Daarnaast richten haar activiteiten zich voor een klein deel op het schuren van vloeren bij nieuwbouwprojecten. Appellante valt derhalve niet onder de werkingssfeer van de CAO Afbouw.
Voorts is appellante onvolledig en onjuist geïnformeerd over de reikwijdte van verweerders werkingssfeer. Er is in het bestreden besluit ten onrechte geen melding gemaakt van het feit dat uitsluitend ondernemingen die zich toeleggen op werkzaamheden van niet constructieve bouwkundige aard onder de werkingssfeer vallen. Daarbij is appellante niet duidelijk gemaakt wat onder het begrip werkzaamheden van “niet constructieve bouwkundige aard” verstaan moet worden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht tot ambtshalve registratie van appellantes onderneming is overgegaan.
5.2 Indien een onderneming werkzaamheden verricht die vallen onder verweerders werkingssfeer, zoals bepaald door artikel 2 van het Instellingsbesluit, dient die onderneming te worden geregistreerd. Bij de beoordeling van de vraag of een onderneming geregistreerd dient te worden, onderzoekt verweerder of de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden beantwoorden aan de definities in het Instellingsbesluit. In de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit is aangegeven dat men, met de in het Instellingsbesluit gegeven definities, aansluiting heeft willen zoeken bij de CAO Afbouw.
5.3 Verweerder heeft de onderneming van appellante ambtshalve geregistreerd naar aanleiding van gegevens in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Voorafgaande aan de registratie heeft verweerder, teneinde de juistheid van de gegevens in het handelsregister te controleren, appellante twee maal verzocht om een vragenformulier in te vullen. Appellante heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
5.4 In beroep stelt appellante dat zij maar beperkt vloeren schuurt en voor het overgrote deel aan vloerisolatie doet. In het midden latend of dit standpunt als zij juist is tot de conclusie zou moeten leiden dat appellante werkzaamheden verricht die niet onder het bereik van de werkingssfeer van verweerder vallen, overweegt het College dat hetgeen appellante over haar werkzaamheden stelt in het beroepschrift niet overeenkomt met hetgeen zij eerder heeft gesteld. Zo heeft zij in het bezwaarschrift gesteld dat er sprake is van het schuren en schoonmaken van vloeren en in voorkomende gevallen het aanbrengen van isolatie. Ook de informatie op de website, zoals die door verweerder is overgelegd in beroep, ondersteunt het door appellant in beroep geschetste beeld van haar werkzaamheden niet. Het College is dan ook van oordeel dat genoemde stelling niet aannemelijk is geworden.
5.5 Naar het oordeel van het College faalt het betoog van appellante dat haar bedrijf ten onrechte is geregistreerd. Gelet op het eerste lid van artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit wordt onder vloerenbedrijf verstaan: het om het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten of doen verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen.
Het derde lid van artikel 2 van het Instellingsbesluit bepaalt uitdrukkelijk dat onder vloerenbedrijf mede wordt verstaan het bewerken van vloeren, al dan niet in samenhang met het aanbrengen van een ter plaatse van de bestemming vervaardigde deklaag. Nu aannemelijk is dat appellante vloeren bewerkt door het schuren en schoonmaken van dekvloeren ter voorbereiding op verdere bewerking van de vloeren, verricht zij werkzaamheden die vallen onder de werkingssfeer van verweerder. Hieruit volgt dat verweerder appellantes onderneming terecht heeft geregistreerd.
Voor zover appellante nog heeft betoogd dat de beslissing op bezwaar niet voldoende gemotiveerd is omdat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt wat onder werkzaamheden van “niet constructieve bouwkundige aard” valt, overweegt het College dat verweerder daartoe, in het licht van hetgeen in bezwaar was aangevoerd, ook niet verplicht was. Gelet op het in bezwaar aangevoerde, is de beslissing op bezwaar voldoende gemotiveerd.
5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van N. Rakili als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
w.g. mr. M. Munsterman w.g. N. Rakili