5. Beoordeling van het geschil
5.1 Appellante is een landbouwer die de uit de productie genomen grond gebruikt voor het verbouwen van zogeheten non food/non feed gewassen. Appellante wil haar braaktoeslagrechten laten uitbetalen op die gronden. Behalve dat de non food/non feed gewassen door appellante worden geteeld, worden deze gewassen ook op het bedrijf van appellante verwerkt. In het navolgende zal het College deze landbouwer aanduiden als de eigen verwerker.
5.2 Een belangrijk deel van het betoog van appellante komt er op neer dat er volgens haar in het geval van een eigen verwerker geen Europeesrechtelijke grondslag bestaat voor de verplichting om zekerheid te stellen als voorwaarde voor de uitbetaling van steun. Volgens appellante bestaat die verplichting op grond van de Europese regels alleen voor de zogeheten eerste verwerker en de inzamelaar.
Dit betoog slaagt naar het oordeel van het College niet. Het College overweegt hieromtrent het volgende.
De voorwaarde tot het stellen van zekerheid is al sinds de inwerkingtreding opgenomen in artikel 158, eerste lid, van Verordening 1973/2004. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat deze verplichting niet uitsluitend betrekking heeft op de inzamelaar of de eerste verwerker van grondstoffen, maar ook op de eigen verwerker zoals appellante is. Dit volgt naar het oordeel van het College uit artikel 146, tweede lid, tweede volzin, van Verordening 1973/2004. Daarin is - sinds de inwerkingtreding, dus ruim vóór 15 mei 2007 - bepaald dat ten aanzien van de verbintenis om de grondstof zelf te gaan gebruiken, de artikelen 147 tot en met 164 van overeenkomstige toepassing zijn. Dat geldt dus ook voor artikel 155, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 1973/2004, kort gezegd het bewijs van zekerheidsstelling. Er is dus, anders dan appellante heeft betoogd, een toereikende grondslag in de Europese regelgeving voor de in artikel 30b van de Regeling neergelegde verplichting voor de eigen verwerker om zekerheid te stellen.
5.3 Het betoog van appellante dat de steun moet worden uitbetaald omdat de eis van het stellen van zekerheid niet is opgenomen in paragraaf 3A2 van de Gecombineerde opgave en zij wel voldoet aan de in de Gecombineerde opgave opgenomen voorwaarden, slaagt evenmin.
In paragraaf 3A2 van de Gecombineerde opgave wordt een onderscheid gemaakt tussen de eerste verwerker en de eigen verwerker waarbij bij de eigen verwerker een aantal voorwaarden zijn opgenomen waaraan moet worden voldaan. De verplichting zekerheid te stellen wordt daarbij niet genoemd. Zoals verweerder op zitting heeft toegelicht, zijn de voorwaarden die bij dit onderdeel van de Gecombineerde opgave worden genoemd, aanvullende voorwaarden die wel gelden voor de eigen verwerker, maar niet voor de eerste verwerker. Verweerder stelt naar het oordeel van het College terecht dat deze aanvullende voorwaarden onverlet laten dat de eigen verwerker moet voldoen aan verplichtingen - zoals het stellen van zekerheid - die op grond van de Regeling en de Verordening 1973/2004 voor iedere verwerker gelden.
5.4 Van onvolledige voorlichting over die verplichting(en) is naar het oordeel van het College geen sprake geweest. In de brochure Bedrijfstoeslag wordt op bladzijde 16 onder “Voorwaarden voor zelf verwerken” vermeld dat de landbouwer bij verwerking van de non food/non feed gewassen op het eigen bedrijf moet voldoen aan de voorwaarden van een verwerker. Op bladzijde 15 van die brochure wordt melding gemaakt van de verplichting tot het stellen van zekerheid door de verwerker. Appellante, die kennis heeft genomen van deze brochure, had dus op de hoogte kunnen zijn van de verplichting tot het stellen van zekerheid voor de eigen verwerker.
5.5 Verweerder heeft terecht betoogd dat het bezwaar ten onrechte voor een gedeelte niet-ontvankelijk is verklaard. Het niet inhoudelijk behandelen van bepaalde bezwaren verdraagt zich niet met de verplichting tot volledige heroverweging van het aangevochten besluit op grondslag van het ingediende bezwaar, zoals voorgeschreven in artikel 7:11, eerste lid, Awb. Het College zal dan ook het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij een deel van het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder zal dit onderdeel van het bezwaar alsnog inhoudelijk moeten beoordelen.
5.6 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,= (2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting tegen een waarde van € 322,=, waarbij het gewicht van de zaak op gemiddeld is bepaald).