5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, Awb in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 28 augustus 2009. Appellanten hebben ter zitting te kennen gegeven geen belang meer te hebben bij een uitspraak op hun bezwaren tegen het besluit van 10 februari 2009.
5.2.1 Het College stelt voorop dat, gelet op de toepasselijke regels, wijziging van de aanvraag in het onderhavige geval alleen mogelijk is indien geoordeeld zou moeten worden dat de aanvraag een kennelijke fout bevat als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Met betrekking tot de aanwezigheid van een kennelijke fout overweegt het College, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
5.2.2 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
In Nederland wordt aan het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onder c, en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, waarin is bepaald dat in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld en dat op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding wordt gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten, geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
5.3.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellanten, die volgens de gegevens van verweerder over 67,84 gewone toeslagrechten met een waarde van in totaal € 35.440,28 beschikten, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden als zij slechts voor 59 gewone toeslagrechten om uitbetaling vragen en op het Overzicht gewaspercelen 36 percelen (met een totale oppervlakte van 59,90 ha) van hun 40 percelen (met een totale oppervlakte van 70,95 ha) voor uitbetaling hebben opgegeven. Het College merkt hierbij op dat hij, zoals in eerdere jurisprudentie is geoordeeld, verweerder in het algemeen kan volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
5.3.4 Appellanten hebben ongeveer 85% van de toeslagrechten verzilverd. Van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 35.440,28 (zonder modulatiekorting) hebben appellanten € 31.336,81 (zonder modulatiekorting) benut. Daarmee is het verschil tussen hetgeen appellanten hebben aangevraagd en hetgeen zij maximaal konden aanvragen niet zodanig groot dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog had moeten springen.
De trage verwerking door verweerder van de overdracht van de 9 door appellanten aangekochte toeslagrechten maakt niet dat sprake is van een gebrek aan samenhang in de aanvraag. Verweerder mocht er – ook als hij bij de beoordeling van de aanvraag kennis droeg van het aantal toeslagrechten waarover appellanten na de overdracht konden beschikken – van uit gaan dat appellanten wisten dat – gelet op het bepaalde in artikel 22 van de Regeling – met ingang van 15 mei 2008 67,84 toeslagrechten op hun naam stonden. Het had bij onzekerheid hierover op de weg van appellanten gelegen om bij verweerder na te vragen of hun veronderstelling dat de totaalwaarde van hun toeslagrechten slechts 59 bedroeg en dat de overgedragen toeslagrechten nog niet op hun naam stonden, juist was.
5.3.5 Onder deze omstandigheden is er onvoldoende aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag, als onvoldoende samenhangend aan te merken in de zin van het werkdocument . Het feit dat niet alle percelen zijn gebruikt voor de uitbetaling levert in het onderhavige geval onvoldoende grond op voor de door appellant bepleite conclusie dat sprake is van een kennelijke fout. Verweerder was dan ook gehouden het verzoek om wijziging van de aanvraag af te wijzen. Dat verweerder bij de voorbereiding van zijn besluit onzorgvuldig heeft gehandeld is het College niet gebleken.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.