3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College stelt voorop dat de grondslag van een tuchtzaak ingevolge de Wet op de Registeraccountants is gelegen in de klacht die tegen een registeraccountant is ingediend. Op basis van hetgeen de klager stelt, dient de tuchtrechter te bezien welke bedenkingen van tuchtrechtelijke aard aan de orde zijn. Dit brengt onder meer met zich dat de klacht genoegzaam gepreciseerd en onderbouwd dient te zijn.
3.2 De raad van tucht heeft, in het licht van voornoemd uitgangspunt en gezien het gemotiveerde en gedetailleerde verweer van betrokkene, geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt, en dat ook anderszins niet aannemelijk is geworden, dat de klacht op goede gronden berust. Volgens de raad van tucht komt het erop neer dat appellant allerlei stellingen poneert, maar deze niet structureert, laat staan dat hij zijn stellingen op een deugdelijke en inzichtelijke wijze met bewijs staaft.
3.3 Het College maakt uit het beroepschrift, en uit hetgeen appellant ter zitting van het College naar voren heeft gebracht, op dat appellant zijn klacht ten volle ter beoordeling aan het College wenst voor te leggen. De door appellant aangevoerde bezwaren begrijpt het College aldus, dat betrokkene - in het kader van een aanvullende opdracht van de onderneming waarvoor appellant in de periode van 1 maart 1995 tot 1 februari 2004 werkzaam is geweest - ten aanzien van een aantal door appellant als procuratiehouder van F B.V. en N.V. G verrichte transacties heeft gesteld dat hij de juistheid daarvan niet kan beoordelen. Daarmee heeft betrokkene de suggestie heeft gewekt dat sprake zou zijn van onrechtmatig handelen. Betrokkene wist echter of, indien hij zijn beroep op deskundige wijze had uitgeoefend, had kunnen weten dat die transacties in orde waren, aangezien hij in de van belang zijnde periode accountantswerkzaamheden voor F Holding B.V. (en de onder haar ressorterende ondernemingen) verrichtte en in dat verband over alle relevante gegevens beschikte of kon beschikken. In dit verband heeft appellant onder meer verwezen naar een brief van betrokkene van 12 mei 2004. Als gevolg van de in de ogen van appellant onterechte bevindingen van betrokkene hebben F B.V. en N.V. G in een tegen appellant ingestelde civielrechtelijke procedure de terugbetaling van gelden gevorderd en beslag op zijn woning gelegd. Van die vorderingen - in totaal € 134.495,54 - is uiteindelijk nagenoeg niets overgebleven. Dit sterkt appellant in zijn overtuiging dat betrokkene zijn medewerking heeft verleend aan een poging van zijn voormalige werkgever om hem in een kwaad daglicht te stellen.
3.4 Het College is van oordeel dat de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de stelling van appellant dat betrokkene zich aan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen schuldig heeft gemaakt. Het College overweegt daartoe het volgende.
3.5 Het enkele feit dat betrokkene ter uitvoering van een aanvullende opdracht de boeken van N.V. G heeft gecontroleerd en in het kader van die werkzaamheden appellant bij brief van 12 mei 2004 heeft verzocht omtrent de aard van bepaalde transacties opheldering te verschaffen, levert geen tuchtrechtelijk laakbare gedraging op. Dat voor dit verzoek van betrokkene, gezien de hem ter beschikking staande informatie, geen rechtvaardiging bestond, heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt. Evenmin is aannemelijk geworden dat betrokkene omtrent appellant een beeld naar buiten heeft gebracht dat bepaalde door hem verrichte transacties onverklaarbaar of zelfs onrechtmatig waren. Een melding aan de opdrachtgever dat niet alle vragen zijn opgehelderd, is niet meer dan de vaststelling van een feit, te weten dat appellant op de gestelde vragen geen antwoord wenste te geven. Het feit dat de opdrachtgever van betrokkene een civiele procedure tegen appellant heeft ingeleid kan niet aan betrokkene worden toegerekend. Met betrekking tot de door appellant als bewijsstuk aangehaalde brief van 12 mei 2004 constateert het College dat in dit schrijven niet het bedrag van € 101.091,35 is genoemd dat voor een niet onbelangrijk deel de inzet is geweest van de door N.V. G (en F B.V.) tegen appellant ingestelde civielrechtelijke procedure en in welke gang van zaken appellant, naar hij ter zitting van het College heeft aangegeven, bewijs ziet voor zijn stelling dat hij zich door toedoen van betrokkene tegen de beschuldiging van onrechtmatig handelen heeft moeten verweren. Te dien aanzien is gebleken dat N.V. G uit een transactiebewijs heeft opgemaakt dat bedoeld bedrag van haar bankrekening was opgenomen, terwijl in werkelijkheid sprake was van een storting op haar bankrekening. Dit is echter niet voldoende om als bewijs te dienen voor de stelling van appellant dat betrokkene de aanstichter is geweest van de tegen appellant gevoerde procedure. Ten slotte is appellant er naar het oordeel van het College niet in geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene bij het opstellen van de pensioen- en salarisafrekening van appellant zodanig onzorgvuldig te werk is gegaan dat van een tuchtrechtelijk laakbare gedraging dient te worden gesproken.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant moet worden verworpen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze luidde tot 1 mei 2009, en artikel 11, eerste lid, GBR-1994.