ECLI:NL:CBB:2010:BO7143

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/984
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen registeraccountant over ongegronde klacht

In deze tuchtzaak heeft appellant A, gevestigd te B, beroep ingesteld tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants te Amsterdam, die op 14 oktober 2008 een klacht van appellant ongegrond verklaarde. De klacht was ingediend tegen C RA, kantoorhoudend te D, en betrof de wijze waarop betrokkene zijn werkzaamheden had uitgevoerd in relatie tot transacties van appellant. De procedure begon met een brief van de raad van tucht aan appellant op 14 oktober 2008, waarin de beslissing werd meegedeeld. Appellant heeft op 9 december 2008 beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 14 oktober 2010 de zitting hield waarbij zowel appellant als betrokkene in persoon verschenen, vergezeld van hun respectieve gemachtigden.

Het College heeft de klacht van appellant beoordeeld aan de hand van de Wet op de Registeraccountants, die vereist dat een klacht voldoende gepreciseerd en onderbouwd moet zijn. De raad van tucht had geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de klacht op goede gronden berustte. Het College concludeert dat de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de stelling van appellant dat betrokkene zich aan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen schuldig heeft gemaakt. Het College oordeelt dat het enkele feit dat betrokkene om opheldering vroeg over bepaalde transacties, niet als tuchtrechtelijk laakbaar kan worden aangemerkt.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellant verworpen, waarbij het de beslissing van de raad van tucht bevestigde. De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen onderbouwing van klachten in tuchtprocedures en de rol van de tuchtrechter in het beoordelen van de feiten en omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/984 3 december 2010
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), met kenmerk R 638, gewezen op 14 oktober 2008.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 14 oktober 2008, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van bovengenoemde beslissing, gegeven op een klacht, op 28 februari 2008 door appellant ingediend tegen C RA, kantoorhoudend te D (hierna: betrokkene).
Bij een op 9 december 2008 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 15 december 2008 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 14 oktober 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde E, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden beslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden beslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College stelt voorop dat de grondslag van een tuchtzaak ingevolge de Wet op de Registeraccountants is gelegen in de klacht die tegen een registeraccountant is ingediend. Op basis van hetgeen de klager stelt, dient de tuchtrechter te bezien welke bedenkingen van tuchtrechtelijke aard aan de orde zijn. Dit brengt onder meer met zich dat de klacht genoegzaam gepreciseerd en onderbouwd dient te zijn.
3.2 De raad van tucht heeft, in het licht van voornoemd uitgangspunt en gezien het gemotiveerde en gedetailleerde verweer van betrokkene, geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt, en dat ook anderszins niet aannemelijk is geworden, dat de klacht op goede gronden berust. Volgens de raad van tucht komt het erop neer dat appellant allerlei stellingen poneert, maar deze niet structureert, laat staan dat hij zijn stellingen op een deugdelijke en inzichtelijke wijze met bewijs staaft.
3.3 Het College maakt uit het beroepschrift, en uit hetgeen appellant ter zitting van het College naar voren heeft gebracht, op dat appellant zijn klacht ten volle ter beoordeling aan het College wenst voor te leggen. De door appellant aangevoerde bezwaren begrijpt het College aldus, dat betrokkene - in het kader van een aanvullende opdracht van de onderneming waarvoor appellant in de periode van 1 maart 1995 tot 1 februari 2004 werkzaam is geweest - ten aanzien van een aantal door appellant als procuratiehouder van F B.V. en N.V. G verrichte transacties heeft gesteld dat hij de juistheid daarvan niet kan beoordelen. Daarmee heeft betrokkene de suggestie heeft gewekt dat sprake zou zijn van onrechtmatig handelen. Betrokkene wist echter of, indien hij zijn beroep op deskundige wijze had uitgeoefend, had kunnen weten dat die transacties in orde waren, aangezien hij in de van belang zijnde periode accountantswerkzaamheden voor F Holding B.V. (en de onder haar ressorterende ondernemingen) verrichtte en in dat verband over alle relevante gegevens beschikte of kon beschikken. In dit verband heeft appellant onder meer verwezen naar een brief van betrokkene van 12 mei 2004. Als gevolg van de in de ogen van appellant onterechte bevindingen van betrokkene hebben F B.V. en N.V. G in een tegen appellant ingestelde civielrechtelijke procedure de terugbetaling van gelden gevorderd en beslag op zijn woning gelegd. Van die vorderingen - in totaal € 134.495,54 - is uiteindelijk nagenoeg niets overgebleven. Dit sterkt appellant in zijn overtuiging dat betrokkene zijn medewerking heeft verleend aan een poging van zijn voormalige werkgever om hem in een kwaad daglicht te stellen.
3.4 Het College is van oordeel dat de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de stelling van appellant dat betrokkene zich aan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen schuldig heeft gemaakt. Het College overweegt daartoe het volgende.
3.5 Het enkele feit dat betrokkene ter uitvoering van een aanvullende opdracht de boeken van N.V. G heeft gecontroleerd en in het kader van die werkzaamheden appellant bij brief van 12 mei 2004 heeft verzocht omtrent de aard van bepaalde transacties opheldering te verschaffen, levert geen tuchtrechtelijk laakbare gedraging op. Dat voor dit verzoek van betrokkene, gezien de hem ter beschikking staande informatie, geen rechtvaardiging bestond, heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt. Evenmin is aannemelijk geworden dat betrokkene omtrent appellant een beeld naar buiten heeft gebracht dat bepaalde door hem verrichte transacties onverklaarbaar of zelfs onrechtmatig waren. Een melding aan de opdrachtgever dat niet alle vragen zijn opgehelderd, is niet meer dan de vaststelling van een feit, te weten dat appellant op de gestelde vragen geen antwoord wenste te geven. Het feit dat de opdrachtgever van betrokkene een civiele procedure tegen appellant heeft ingeleid kan niet aan betrokkene worden toegerekend. Met betrekking tot de door appellant als bewijsstuk aangehaalde brief van 12 mei 2004 constateert het College dat in dit schrijven niet het bedrag van € 101.091,35 is genoemd dat voor een niet onbelangrijk deel de inzet is geweest van de door N.V. G (en F B.V.) tegen appellant ingestelde civielrechtelijke procedure en in welke gang van zaken appellant, naar hij ter zitting van het College heeft aangegeven, bewijs ziet voor zijn stelling dat hij zich door toedoen van betrokkene tegen de beschuldiging van onrechtmatig handelen heeft moeten verweren. Te dien aanzien is gebleken dat N.V. G uit een transactiebewijs heeft opgemaakt dat bedoeld bedrag van haar bankrekening was opgenomen, terwijl in werkelijkheid sprake was van een storting op haar bankrekening. Dit is echter niet voldoende om als bewijs te dienen voor de stelling van appellant dat betrokkene de aanstichter is geweest van de tegen appellant gevoerde procedure. Ten slotte is appellant er naar het oordeel van het College niet in geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene bij het opstellen van de pensioen- en salarisafrekening van appellant zodanig onzorgvuldig te werk is gegaan dat van een tuchtrechtelijk laakbare gedraging dient te worden gesproken.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant moet worden verworpen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze luidde tot 1 mei 2009, en artikel 11, eerste lid, GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. W.A.J. van Lierop en dr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. C.G.M. van Ede