ECLI:NL:CBB:2010:BO6539

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/144 AWB 10/145
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van subsidies voor duurzame energieproductie en de rechtsgeldigheid van loting bij budgetuitputting

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 26 november 2010, zijn twee appellanten, A en C, in beroep gegaan tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Deze besluiten betroffen de afwijzing van hun aanvragen voor subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht, op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie. De aanvragen waren afgewezen wegens budgetuitputting, nadat op 6 april 2009 een groot aantal aanvragen was ontvangen, meer dan het beschikbare budget toeliet. De appellanten stelden dat zij onterecht waren benadeeld omdat er na een verhoging van het subsidieplafond geen tweede loting had plaatsgevonden, waardoor hun aanvragen met hoge lotingsnummers direct waren afgewezen.

Het College oordeelde dat de Minister niet verplicht was om een tweede loting te houden na de verhoging van het subsidieplafond. De appellanten konden niet aantonen dat er sprake was van ongelijkheid in de behandeling van gelijke gevallen. Het College concludeerde dat de appellanten net zoveel kans hadden als andere aanvragers om subsidie te verkrijgen, en dat de toegepaste wijze van verdeling van het extra budget niet onevenredig nadelig was voor hen. De beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om zich bewust te zijn van de regels rondom subsidieaanvragen en de procedures die gevolgd worden bij budgetuitputting. Het College bevestigt dat de Minister de vrijheid heeft om de verdeling van subsidies te regelen, zolang dit binnen de wettelijke kaders gebeurt.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/144 en 10/145 26 november 2010
27301 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE)
Uitspraak in de zaken van:
1. A, te B, appellant in zaak AWB 10/144,
2. C, te D, appellant in zaak AWB 10/145,
gemachtigde: ing M.A. Rienks, werkzaam bij adviesbureau Claassen, Moolenbeek & Partners
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. van Essen, werkzaam bij verweerders dienst Agentschap NL.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brieven, bij het College binnengekomen op 17 februari 2010, beroep ingesteld tegen twee vrijwel gelijkluidende besluiten van verweerder van 4 januari 2010.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen twee besluiten van 18 september 2009, waarbij hun subsidieaanvragen voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie zijn afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij brieven van 12 april 2010 heeft verweerder in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Op 15 oktober 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: het Besluit) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"Artikel 10
1. Bij ministeriële regeling wordt, na overleg met onze Minister van Financiën, per categorie productie-installaties een afzonderlijk subsidieplafond of voor meerdere categorieën tezamen één subsidieplafond vastgesteld voor het verlenen van subsidies voor de productie van hernieuwbare elektriciteit.
2. Bij ministeriële regeling kunnen perioden worden vastgesteld waarbinnen de aanvragen ontvangen moeten zijn.
(…)
Artikel 58
1. Ingeval van verdeling op volgorde van binnenkomst, verdeelt Onze Minister het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als datum van ontvangst geldt.
2. Indien honorering van alle aanvragen die op één dag zijn ontvangen ertoe zouden leiden dat het beschikbare subsidieplafond zou worden overschreden, stelt Onze Minister de volgorde van ontvangst van deze aanvragen vast door middel van loting.
(…)"
2.1.1 In de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2009 (hierna: de Regeling) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"Artikel 8
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan producenten van hernieuwbare elektriciteit geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht met behulp van fotovoltaïsche zonnepanelen met een vermogen:
a. groter dan 0,6 kWp en kleiner dan of gelijk aan 15 kWp;
b. groter dan 15 kWp en kleiner dan of gelijk aan 100 kWp, welke zijn geplaatst op of tegen een gebouw als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, Woningwet.
(…)
3. Aanvragen om subsidie als bedoeld in het eerste lid, worden ontvangen in de periode van 6 april 2009 tot 30 oktober 2009, 17:00 uur.
(…)
Artikel 10
1. Het subsidieplafond voor het verlenen van subsidie die is aangevraagd in de periode, bedoeld in artikel 8, derde lid, bedraagt voor productie-installaties als bedoeld in:
a. artikel 8, eerste lid, onderdeel a: € 62.000.000,-;
b. artikel 8, eerste lid, onderdeel b: € 26.000.000,-.
2. De minister verdeelt de bedragen, genoemd in het eerste lid, op volgorde van binnenkomst van de aanvragen."
2.1.2 In de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 13 november 2009,
nr. WJZ/9190922 houdende wijziging van Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2009 in verband met het wijzigen van enkele subsidieplafonds (Stcrt 2009, nr. 17796, 24 november 2009) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"Artikel I
De Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2009 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 10, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt '€ 62.000.000,-' vervangen door: € 86.500.000,-.
2. In onderdeel b wordt '€ 26.000.000,-' vervangen door: € 56.500.000,-.
(…)
Artikel II
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
(…)"
2.1.3 In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"Artikel 4:25
1. Een subsidieplafond kan slechts bij of krachtens wettelijk voorschrift worden vastgesteld.
2. Een subsidie wordt geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 6 april 2009 hebben appellanten afzonderlijk bij verweerder een aanvraagformulier fotovoltaïsche zonnepanelen ingediend om in aanmerking te komen voor subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht met behulp van fotovoltaïsche zonnepanelen. C heeft subsidie gevraagd voor een productie-installatie met een vermogen van 24.500 Wp (Watt-piek).
A heeft subsidie gevraagd voor een productie-installatie met een vermogen van 27.300 Wp.
- Bij besluiten van 18 september 2009 heeft verweerder de aanvragen van appellanten afgewezen.
- Tegen deze besluiten hebben appellanten tijdig bezwaar gemaakt.
- Op 25 november 2009 is een wijziging van de Regeling in werking getreden die met zich bracht dat de subsidieplafonds voor productie-installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht met behulp van fotovoltaïsche zonnepanelen zijn verhoogd.
- Vervolgens heeft verweerder op 4 januari 2010 de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Bij beschikkingen van 18 september 2009 heeft verweerder op grond van artikel 4:25, tweede lid, Awb de aanvragen van appellanten afgewezen wegens budgetuitputting. Op de eerste dag van de aanvraagperiode (6 april 2009) zijn er in de categorie van appellanten 2.379 aanvragen ontvangen. Dat zijn meer subsidieaanvragen dan waarvoor budget beschikbaar is. Zoals wettelijk voorgeschreven is daarom de volgorde van binnenkomst van deze aanvragen bij loting bepaald onder toezicht van een notaris. Van deze 2.379 aanvragen maken maximaal 236 aanvragen een redelijke kans maken om voor subsidie in aanmerking te komen. Bij de bepaling van het maximum van 236 aanvragen heeft verweerder rekening gehouden met het oorspronkelijke subsidiebudget, alsmede met het feit dat op 24 november 2009 extra subsidiebudget ter beschikking is gesteld. Verweerder heeft daarbij veiligheidshalve een zeer ruime marge gehanteerd. De aanvragen met volgnummers 237 tot en met 2.379 en de aanvragen die zijn ontvangen na 6 april 2009 zijn afgewezen, omdat voor deze aanvragen sowieso geen budget beschikbaar is of zal komen. Doordat de aanvragen door loting de volgnummers 339 (A) en 1.460 (C) hebben, zijn de aanvragen terecht afgewezen op grond van artikel 4:25, tweede lid, Awb wegens budgetuitputting. De afwijzingen hebben plaatsgevonden alvorens het verschoven budget bekend is gemaakt, omdat de aanvragen, ook al zijn deze ontvankelijk, geen redelijke kans maken om alsnog te worden toegewezen om redenen zoals hiervoor aangegeven.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte na de verruiming van het beschikbare subsidiebudget geen tweede loting gehouden, maar gebruik gemaakt van de bij de eerste loting toegekende lotingsnummers. Volgens appellanten zijn zij door deze handelwijze benadeeld en is er sprake van rechtsongelijkheid. Door eenmalig te loten zijn alle aanvragers met zogenaamd hoge nummers direct afgewezen en niet betrokken in de latere toekenning van meer subsidiegelden.
Verder hebben appellanten betoogd dat er aanvragen te vroeg zijn ingediend en ten onrechte hebben deelgenomen aan de loting.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het betoog dat na de verhoging van het subsidieplafond in voormelde categorie voor duurzame energieproductie op 24 november 2009 ten onrechte geen tweede loting heeft plaatsgevonden faalt. Daarbij is van belang dat het Besluit en de Regeling, de Awb noch enig andere wettelijke regeling verplichten tot een houden van een tweede loting bij het verhogen van het subsidieplafond. Dat verweerder het extra subsidiebudget heeft verdeeld aan de hand van de reeds toegekende lotingsnummers acht het College evenmin in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich in dit geval een situatie heeft voorgedaan waarbij gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Het feit dat appellanten, gelet op hun ongunstige lotingsnummers, met een tweede loting meer kans op het alsnog verkrijgen van een subsidie zouden hebben gehad, houdt naar het oordeel van het College geen verband met het gelijkheidsbeginsel.
Het College overweegt voorts dat het enkele feit dat er voor appellanten een gunstigere wijze van verdeling van het extra subsidiebudget denkbaar is, niet met zich brengt dat de gebruikte wijze van verdeling op basis van de reeds toegekende lotingsnummers voor hen als onevenredig nadelig moet worden aangemerkt. Verweerder heeft in dit verband terecht opgemerkt dat appellanten net zoveel kans als iedere andere aanvrager hadden om subsidie te krijgen. Daarbij neemt het College voorts in aanmerking dat de door appellanten voorgestane wijze van verdeling van het extra budget door middel van een tweede loting voor hen weliswaar voordelen kan hebben, maar dat dit zeker niet geldt voor aanvragers die bij de eerste loting een gunstig lotingsnummer hebben gekregen, maar wegens budgetuitputting nog geen subsidie hadden gekregen.
5.2 De stelling dat er ten onrechte aanvragen mee hebben geloot die voor
6 april 2009 zouden zijn ingediend hebben appellanten op geen enkele wijze onderbouwd en is door verweerder ter zitting met klem ontkend. Het betoog faalt derhalve.
5.3 Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn.
5.4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C. J. Waterbolk, mr. M. Munsterman en mr. dr. S.A.C.M. Lavrijssen, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2010.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. R. Kegge