2. De beoordeling van het geschil
2.1 Aan appellant is bij het besluit van 14 maart 1985 een hoeveelheid heffingvrije melk toegewezen van 118.800 kg. Dit is gebeurd op basis van (een uitbreiding van) 24 standplaatsen voor melk- en kalfkoeien. Appellant heeft hiermee een kleinere hoeveelheid heffingvrije melk gekregen dan hij gevraagd heeft. Bij besluit van 6 juni 1985 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit heeft het College bij uitspraak van 16 november 1987 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College, kort gezegd, overwogen dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant investeringsverplichtingen was aangegaan ten behoeve van een uitbreiding van 24 standplaatsen voor melk- en kalfkoeien.
2.2 In zijn brief van 21 mei 2008 heeft appellant verweerder verzocht de in het verleden genomen beslissingen te heroverwegen en hem alsnog een heffingvrije hoeveelheid melk toe te kennen gebaseerd op de aanwezigheid van 50 melkkoeien. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat heroverweging van een onherroepelijk besluit slechts plaatsvindt wanneer blijkt dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Dat van de bedrijfsbezoeken geen rapport is opgemaakt, levert volgens verweerder geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op. Dat geldt ook voor hetgeen door appellant voor het overige naar voren is gebracht.
2.3 Appellant heeft in zijn beroepschrift, samengevat weergegeven, aangevoerd dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de volgende nieuwe feiten en omstandigheden. Het besluit van 14 maart 1985 is genomen op basis van de resultaten van het bedrijfsbezoek van 31 januari 1985. Van dit bedrijfsbezoek is geen rapport opgesteld. Het recht op inzage van het rapport is dan ook geschonden. Verder is het recht van hoor en wederhoor geschonden: appellant is nooit gehoord over zijn visie over de feitelijke situatie op zijn boerderij. Een ander nieuw feit of nieuwe omstandigheid is de departementale nota van 13 oktober 1988 die in het dossier is aangetroffen dat bij verweerder is opgevraagd. Deze nota was appellant tot nu toe onbekend en is ook nooit in eerdere procedures aan de orde gekomen. Uit deze nota blijkt dat als appellant kan aantonen dat de standplaatsen in het verleden zijn gebruikt en dit gebruik is voortgezet deze standplaatsen alsnog kunnen worden meegeteld. Appellant kan dit aantonen.
Ter zitting heeft appellant nog de volgende feiten en omstandigheden aan het verzoek ten grondslag gelegd. Er is sprake van strijd met artikel 6 EVRM omdat verweerder al meer dan 26 jaar niet in staat is gebleken deze kwestie bevredigend, afdoend en definitief naar waarheid op te lossen. Verder is door het ingrijpen van verweerder en door het toegestane heffingsvrije melkquotum te verminderen met 67% een gezonde bedrijfsvoering onmogelijk gemaakt. Door de beslissing van verweerder is een overmachtsituatie ontstaan. Voorts is nog aangevoerd dat de uitspraken van het College in deze zaak ten onrechte niet zijn ondertekend en dat de processen-verbaal ten onrechte ontbreken. Verder merkt appellant nog op dat op grond van uitspraken van het Europese Hof van de Rechten van de Mens blijkt dat het College voor 1994 geen onpartijdige en onafhankelijke rechter als bedoeld in artikel 6 EVRM was. Daarbij komt dat door het handelen van verweerder – het voortdurend in behandeling nemen van bezwaarschriften van appellant en het steeds opnieuw bieden van de mogelijkheden om in verzet te komen, van verjaring geen sprake is. De kwestie begint te lijken op een carroussel. Op grond van deze onrechtmatigheden roept appellant de nietigheid in van de uitspraken van het College en de beslissingen van verweerder in deze zaak.
2.4 Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraak van 22 september 2009 (AWB 09/189, www.rechtspraak.nl, LJN: BJ8803)) staat geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit dat (inmiddels) definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
Naar het oordeel van het College is appellant hier niet in geslaagd. Voor zover appellant de resultaten van de bedrijfsbezoeken die hebben geleid tot het besluit van 14 maart 1985 betwist, overweegt het College dat deze resultaten al eerder in de procedure naar aanleiding van het besluit aan de orde zijn gesteld. Ook heeft appellant in die procedure zijn visie op de feitelijke situatie kunnen geven en ook gegeven. Dat appellante een andere mening is toegedaan over de feitelijke situatie van destijds is dan ook niet nieuw.
Ook de aangevoerde omstandigheid dat verweerder destijds geen rapport van het bedrijfsbezoek heeft laten opstellen, kan appellant in deze procedure niet baten. Appellant had het feit dat een rapport ontbreekt in de eerder gevoerde procedure rond het besluit van 14 maart 1985 naar voren kunnen brengen. Toen was immers al duidelijk dat verweerder zijn beslissingen baseerde op de resultaten van dit bedrijfsbezoek.
Zowel de betwisting als het ontbreken van het rapport leveren dus geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als hierboven bedoeld op.
De departementale nota van 13 oktober 1988 bevat een kort overzicht van de voorgeschiedenis van de zaak tot dan toe. Anders dan appellant betoogt valt uit deze nota niet af te leiden dat hem alsnog gelegenheid had moeten worden geboden aan te tonen dat de standplaatsen in het verleden zijn gebruikt. De nota vermeldt immers ook dat appellant dit niet heeft kunnen aantonen. Deze nota bevat naar het oordeel van het College dan ook geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die verweerder aanleiding hadden behoren te geven om terug te komen van zijn eerdere besluit.
2.5 Appellant heeft ter zitting nog uitvoerig stilgestaan bij de nietigheid dan wel vernietigbaarheid van uitspraken van het College wegens verschillende vermeende onrechtmatigheden. Hieromtrent overweegt het College dat dit geen feiten en omstandigheden zijn die in het kader van het verzoek aan verweerder om terug te komen van zijn besluit een rol spelen en dus in deze procedure verder niet zullen worden besproken. Wat de overige feiten en omstandigheden betreft die appellant eerst ter zitting heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek, overweegt het College dat dergelijke feiten en omstandigheden - wat er verder ook van zij - niet eerst in beroep ter onderbouwing van het verzoek naar voren kunnen worden gebracht. Die feiten en omstandigheden heeft verweerder niet kunnen betrekken in zijn besluitvorming op het verzoek om heroverweging en dienen dan ook bij de beoordeling van het bestreden besluit buiten beschouwing te blijven.
2.6 Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.