5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording staat de vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden.
Hierbij wordt vooropgesteld dat, aangezien het hier gaat om boetes die zijn opgelegd wegens overtredingen die plaatsvonden voor inwerkingtreding van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht op 1 juli 2009, ingevolge artikel IV daarvan het recht zoals dat gold voor die datum van toepassing is gebleven.
5.2 De stelling van appellante dat zij niet op de hoogte was van de wijziging in de regelgeving waarmee ongeboren mest niet langer als slachtafval maar als dierlijke meststof in de zin van de Msw wordt gekwalificeerd, zodat sprake is van verontschuldigbare dwaling omtrent het recht, volgt het College niet. Vast staat immers dat de wijziging van de Msw op de juiste wijze, door publicatie in het Staatsblad, bekend is gemaakt (Staatsblad 2005, 481), waar het College aan toevoegt dat de minister ook op andere manieren de wijziging onder de aandacht heeft gebracht. Daarbij wijst het College op de omstandigheid dat aan appellante al eerder een bestuurlijke boete is opgelegd wegens het niet op de voorgeschreven wijze behandelen van ongeboren mest zodat van haar extra alertheid op dit punt mocht worden verwacht.
Het College is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat uit de verklaring van D van de Milieupolitie Twente niet blijkt dat over de in geding zijnde wijziging van de Msw contact is geweest tussen appellante en de milieupolitie vóór het plaatsvinden van de overtredingen. Nu ook anderszins niet is gebleken dat door medewerkers van de milieupolitie bij appellante het vertrouwen is gewekt dat zij correct handelde, kan appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
5.3 De grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat zij niet is opgetreden als mestintermediair, kan evenmin slagen. Dat de rechtbank voor de uitleg van de begrippen “intermediair” en “verhandelen” heeft verwezen naar de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: Besluit) acht het College juist. Van het verruimen van bepalingen in de toelichting, in de zin dat voorschriften van toepassing worden op andere handelingen dan die in het Besluit worden genoemd, is geen sprake. Artikel 1, eerste lid, onder e, Msw geeft immers een zelfde definitie van het verhandelen van meststoffen als de bedoelde nota van toelichting. Appellante dient dan ook als intermediaire onderneming te worden aangemerkt omdat zij zich feitelijk heeft gedragen als mestintermediair door te voorzien in het vervoer van meststoffen die aan derden toebehoorden. Als zodanig kon appellante in beginsel dan ook worden beboet voor begane overtredingen. Wat de verdiensten van appellante zijn geweest is daarbij niet relevant.
5.4 Voorts is naar het oordeel van het College geen sprake van één samenhangend complex van feiten waarvoor ten onrechte meerdere boetes zijn opgelegd, zoals namens appellante is betoogd. Weliswaar zou kunnen worden gesproken van handelingen die een bepaalde samenhang vertonen, maar in dat kader heeft appellante afzonderlijke voorschriften overtreden die van elkaar te onderscheiden eisen stellen en afzonderlijk kunnen worden geschonden. Van een zodanige samenhang tussen alle geconstateerde overtredingen dat deze – mede gezien de strekking van de overtreden voorschriften – als één overtreding moeten worden beschouwd, kan niet worden gesproken. Overtreding van één van deze voorschriften levert dus, ook los van de andere voorschriften, een overtreding op die apart kan worden beboet.
Wel dienen naar het oordeel van het College de overtredingen met betrekking tot het niet op juiste wijze bemonsteren van een vracht vaste mest door de vervoerder en het niet laten bepalen van de stikstof- en fosfaatgehaltes (analyseren) van aan- en afgevoerde vrachten dierlijke mest te worden aangemerkt als één voortgezette gedraging. Het laten analyseren van een monster kan immers alleen plaatsvinden als ook daadwerkelijk een monster is genomen. Als het bemonsteren achterwege is gebleven, kan daarvoor een boete worden opgelegd, maar in dat geval kan niet ook een boete worden opgelegd voor het niet laten bepalen van de stikstof- en fosfaatgehaltes van dat niet genomen monster. Voor deze twee overtredingen kan derhalve slechts één boete worden opgelegd. Het beroep is in zoverre dan ook gegrond.
5.5 Op grond van artikel 61 Msw stemt de minister de hoogte van de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en houdt hij daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
In Bijlage I bij de Beleidsregel bestuurlijke boetes Meststoffenwet (hierna: de Beleidsregel) heeft de minister tarieven opgenomen voor boetes voor verschillende overtredingen van het bij of krachtens de Msw bepaalde. Voor de hier in geding zijnde overtredingen is in deze bijlage voorzien in boetes van telkens € 300,-.
Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat het in de Beleidsregel en de bijlage daarbij geformuleerde beleid in zijn algemeenheid onredelijk is of niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 61 Msw. Dit neemt niet weg dat de minister bij de toepassing van het beleid in elk voorkomend geval dient te beoordelen of die toepassing strookt met de in artikel 61 Msw gestelde eisen. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. Het College toetst zonder terughoudendheid of het besluit met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
In het voorliggende geval acht het College van belang dat, ten tijde van de controle van appellante door de AID, de nieuwe regelgeving waarmee ongeboren mest onder het regime van de Msw is komen te vallen pas één jaar van kracht was en de minister niet heeft weersproken en niet onaannemelijk is dat appellante, die hoofdzakelijk koeltransporten verzorgt, zich er niet van bewust is geweest dat zij optrad als mestintermediair. Bovendien acht het College het aannemelijk dat de leverancier van de mest, in tegenstelling tot appellante, door de minister is geïnformeerd over de wijziging in de regelgeving maar dat die informatie appellante niet heeft bereikt. Verder is van belang dat de boetebedragen zijn afgestemd op de verdiensten terwijl appellante onweersproken heeft gesteld dat zij slechts een standaardmarge van 3% voor de transporten in rekening heeft gebracht en die verdiensten dus niet hoog zijn geweest. Ten slotte is van belang dat appellante pas geruime tijd na het van kracht worden van de nieuwe regelgeving is gecontroleerd, waardoor het aantal overtredingen van de diverse bepalingen is opgelopen. Gelet op voornoemde omstandigheden acht het College halvering van het boetebedrag passend en geboden, zodat met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen het totale bedrag aan boetes
5 x 12 x € 150,- = € 9000,- beloopt.
5.6 Het College ziet aanleiding om de minister met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante in beroep en in hoger beroep, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, het indienen van een hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting bij het College) in totaal 4 punten worden toegekend.