3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 Appellante heeft de uitspraak van de rechtbank op vrijwel alle onderdelen bestreden. In het navolgende zal het College de aangevoerde gronden, gerubriceerd naar onderwerp, bespreken.
3.2 Samenhang met zaken 4363-125 en 4363-126
3.2.1 Aangevallen uitspraak
De rechtbank heeft de beroepen van appellante in de zaken met nummers AWB 07/1857 MEDED STRN (betreffende de beslissing op bezwaar gericht aan Beheersmaatschappij L B.V.) en AWB 07/1859 MEDED VERW (betreffende de beslissing op bezwaar gericht aan de O-groep) niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij bedoelde beslissingen op bezwaar. Het bestaan van enige samenhang met de beroepen van laatstgenoemden doet daar volgens de rechtbank niet aan af. Nu NMa ten aanzien van appellante een besluit heeft genomen dat haar regardeert (4363-124) en dat zij in rechte kan aanvechten, hetgeen zij ook heeft gedaan, beschikt zij immers over een zelfstandige door haar aan te wenden rechtsgang om haar belangen in dezen te behartigen. Gelet hierop heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien appellante als derde-belanghebbende in bedoelde procedures aan te merken.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voor zover appellante voor de gronden van haar beroep - vanwege de verwevenheid en gelijksoortigheid van de beroepen - heeft verwezen naar de door Beheersmaatschappij L B.V. en de O-groep in beroep aangevoerde gronden, zij de beroepsgronden van appellante alleen beoordeelt voor zover deze door haar concreet zijn aangevoerd en voor zover deze gelden voor haarzelf.
3.2.2 Standpunt appellante
Appellante voert, samengevat, aan dat met de niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep door de rechtbank de motivering van de aan haar gerichte beslissing op bezwaar onbegrijpelijk is, aangezien NMa dat besluit heeft doen steunen op onderdelen/besluiten die door appellante niet op inhoudelijke juistheid kunnen/mogen worden getoetst. Om die reden had de rechtbank het bestreden besluit behoren te vernietigen.
3.2.3 Standpunt NMa
NMa ziet niet in dat appellante de beroepsprocedures van Beheersmaatschappij L B.V. en de O-groep nodig heeft om haar standpunten naar voren te brengen. Daar heeft zij haar eigen procedure voor. Het enkele feit dat haar voormalige dochtermaatschappijen thans tot de O-groep behoren en in die hoedanigheid zowel in de fase bij NMa als in beroep gezamenlijk hebben geprocedeerd, maakt niet dat appellante belanghebbende is in die procedure. Voor zover appellante stelt dat zij de overtreding van haar voormalige dochtermaatschappijen alsnog kan betwisten en daartoe al het onderliggende bewijsmateriaal dient in te zien, kan zij dit standpunt in de onderhavige procedure naar voren brengen. De procedure van de O-groep heeft zij daar niet voor nodig. NMa bestrijdt ten slotte dat het bestreden besluit door het oordeel van de rechtbank niet meer van een dragende motivering is voorzien. In het besluit wordt ingegaan op de bezwaren voor zover zij door appellante concreet zijn aangevoerd en is niet gebaseerd op onderdelen/besluiten waarop appellante niet heeft kunnen reageren. De opmerking van NMa in het bestreden besluit dat het besluit in onderlinge samenhang met de andere besluiten betreffende de O-groep en Beheersmaatschappij L B.V. moet worden gelezen, hangt volgens NMa uitsluitend samen met de vennootschappelijke situatie van de verschillende ondernemingen en verschuivingen daarin tijdens de periode van de overtreding.
3.2.4 Beoordeling door het College
Het College is met de rechtbank van oordeel dat geen rechtstreeks belang van appellante is betrokken bij de beslissingen op bezwaar van L B.V. en de O-groep. NMa heeft ten aanzien van appellante een besluit genomen dat haar wel rechtstreeks raakt en waartegen appellante ook is opgekomen. De omstandigheid dat enige samenhang zou bestaan tussen het beroep van appellante en de beroepen van vorengenoemde ondernemingen, wat daar van zij, kan daar niet aan afdoen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de beroepen van appellante voor zover gericht tegen de besluiten met kenmerk 4363-125 en 4363-126, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Deze grief slaagt niet.
3.3 Voorwaarden versnelde procedure/schending rechten verdediging
3.3.1 Aangevallen uitspraak
De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante gedurende de periode van de overtreding tot 29 december 1999 100 procent aandeelhoudster is geweest in J en E & F. NMa rekent de overtredingen van J en van E & F, voor zover die zijn begaan in de periode van 1 januari 1998 tot 29 december 1999, ook toe aan appellante en houdt appellante mede aansprakelijk voor een pro rata deel van de aan deze ondernemingen opgelegde boetes.
In de opmerkingen van appellante dat de namen J en E & F niet zijn aangetroffen in de stukken heeft de rechtbank aanleiding gezien hier nader onderzoek naar te doen. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat deze namen wel degelijk in de stukken voorkomen in die zin dat zij door clementieverzoekers als overtreders zijn genoemd. Bovendien hebben zowel J als E & F erkend dat zij de overtredingen hebben begaan.
Net als in de uitspraken van 23 juli 2008 (LJN: BD8261) geldt hier dat appellante, J en E & F door deelname aan de versnelde procedure, de feiten niet hebben betwist en bovendien hebben J en E & F erkend dat zij hebben deelgenomen aan de beboete gedraging. Hierbij is van belang dat NMa niet heeft gesteld dat appellante de overtreding heeft begaan, maar dat J en E & F dat hebben gedaan. De feiten en de deelname aan de overtreding worden hierdoor geacht vast te staan. Appellante kan deze in het kader van de beroepsprocedure bij de rechter niet meer betwisten.
Volgens de rechtbank blijkt uit het rapport waar de overtreding op ziet en waarvoor de boete is opgelegd. Hiermee is de feitelijke en juridische grondslag kenbaar gemaakt aan appellante, zodat er in dat verband ook geen sprake is van de door haar gestelde strijd met de Mw of artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Wat betreft de inzage in de (bewijs)stukken geldt dat in de fase tot aan het rapport de centraal gemachtigde deze stukken heeft ingezien, maar ook dat appellante hiertoe in de gelegenheid is geweest. Tot slot is geen sprake van een civielrechtelijke overeenkomst tussen appellante en NMa.
3.3.2 Standpunt appellante
Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de voorwaarden voor de versnelde procedure ten onrechte ook in de fase van bezwaar en beroep zijn toegepast. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de appellante in deze zaken ten onrechte geoordeeld dat bij de versnelde procedure geen sprake is van schending van de rechten van verdediging. In dit verband handhaaft appellante het standpunt dat zij reeds in de procedure in eerste aanleg heeft ingenomen dat het thans aan de orde zijnde boeterapport een generiek rapport betreft, waarin de overtredingen op grond waarvan zij aansprakelijk is gesteld niet individueel worden geduid en daarmee niet wordt voldaan aan artikel 59 Mw. Ook betoogt appellante onder verwijzing naar hetgeen zij in de procedure bij de rechtbank naar voren heeft gebracht dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten omtrent het opleggen van een boetebesluit. Zo vereist artikel 62 Mw dat de boetebeschikking in elk geval een individualisering van de grondslag van de aansprakelijkstelling vermeldt, alsmede de feiten en omstandigheden en de juridische kwalificatie van de overtreding. Daarnaast dient de boetebeschikking ook melding te maken van de wijze waarop invulling is gegeven aan artikel 57, tweede lid, Mw (het vereiste dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete in elk geval rekening wordt gehouden met de ernst en de duur van de overtreding). Volgens appellante is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan voornoemd standpunt met een motivering die dit niet kan dragen.
Uit artikel 6 EVRM volgt dat justitiabelen het recht hebben op inzage van het bewijs waarop de desbetreffende overtreding is gebaseerd en dat zij dit ter toetsing moeten kunnen voorleggen aan de rechter. Appellante verwijst hierbij naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer in de zaak Edwards t. UK (arrest van 16 december 1992, Series A, no. 247-B). Hieruit volgt dat het appellante in beroep en in hoger beroep nog vrij staat de bewijsvraag aan de rechter voor te leggen en dat de versnelde procedure daaraan niet afdoet. De rechtbank miskent op dit punt de waarborgen van artikel 6 EVRM, zodat dat oordeel in strijd is met die waarborgen.
De beweerde erkenning van J en E & F is appellante niet bekend.
Ter zitting van het College heeft appellante aangevoerd dat de boetevermindering van 15 procent neerkomt op een ontoelaatbare druk op de justitiabelen in te stemmen met de versnelde procedure. Dit is in strijd met het beginsel van fair trial.
3.3.3 Standpunt NMa
NMa heeft gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 6 EVRM, omdat appellante willens en wetens voor de versnelde procedure heeft gekozen. Er bestond voor appellante geen enkele plicht deel te nemen aan de versnelde procedure, noch heeft NMa enige dwang uitgeoefend. De voorwaarden van de versnelde procedure zijn volgens NMa redelijk. Uit de keuzemogelijkheden tussen de versnelde en de reguliere procedure blijkt dat NMa de bewijsdiscussie duidelijk heeft voorbehouden aan de reguliere procedure. Daarnaast is van belang dat ondernemingen ook na het boetebesluit nog op hun keuze konden terugkomen en alsnog voor de reguliere procedure konden kiezen. Appellante heeft deze keuze niet gemaakt. Voorts is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat in de versnelde procedure ook in beroep de feiten en de juridische beoordeling niet kunnen worden betwist. De feiten en de deelname van J en E & F dienen als vaststaand feit te worden beschouwd. Bovendien acht NMa de volle toetsing van het bewijs in dit stadium in strijd met de goede procesorde gezien de uitdrukkelijke en weloverwogen keuze van appellante voor de versnelde procedure. NMa heeft immers zijn besluitvormingsprocedure op deze keuze van appellante afgestemd.
De verwijzing door appellante naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Edwards t. UK gaat volgens NMa niet op. Daarin oordeelde het EHRM dat sprake was van strijd met artikel 6 EVRM, omdat betrokkenen in afzonderlijke strafrechtelijke procedures geen inzage in stukken hadden gekregen die nodig waren voor hun verdediging. Volgens NMa is dat hier niet aan de orde, nu hij appellante twee keuzemogelijkheden heeft geboden. Appellante heeft uitdrukkelijk gekozen voor de versnelde procedure, waarbij zij wist dat de mogelijkheid tot inzage in haar dossier beperkter zou zijn. In de zaak Edwards t. UK hebben partijen deze keuze nooit kunnen maken.
Ter zake van de door appellante gestelde schending van de artikelen 57, tweede lid, 59 en 62 Mw stelt NMa onder verwijzing naar hetgeen hij in verweer bij de rechtbank naar voren heeft gebracht, dat het rapport voldoet aan de vereisten van artikel 59 Mw en NMa aan zijn bewijsverplichting heeft voldaan. NMa heeft bewust gekozen voor een boetesystematiek die aansluit bij de aard van de geconstateerde overtreding. Deze aanpak voldoet aan artikel 57, tweede lid, Mw. De wettelijke criteria ‘ernst’ en ‘duur’ van de overtreding komen voor de onderhavige overtreding tot uitdrukking in de gekozen boetegrondslag, de aanbestedingsomzet 2001 en het gekozen boetepercentage.
3.3.4 Beoordeling door het College
3.3.4.1 De overtreding waar het rapport betrekking op heeft betreft een systeem van vooroverleg voorafgaand aan de inschrijving op de aanbesteding van GWW-werken in Nederland tussen 1998 en 2001. Het College is van oordeel dat de aard van dit systeem, gelet op de beschrijving daarvan in het rapport, met zich brengt, dat ook een beperkte deelname aan dit systeem bijdraagt aan de instandhouding ervan. Appellante heeft het bestaan van dit systeem niet bestreden.
3.3.4.2 Met de toezending van het rapport en de aankondiging van het voornemen van NMa boetebesluiten te nemen, zoals vervat in zijn brief van 13 oktober 2004, zijn de betrokken ondernemingen voor de keuze gesteld deel te nemen aan de reguliere dan wel de versnelde procedure in de zin van de Boetebekendmaking. Bij brief van 4 november 2004 heeft NMa alle betrokken ondernemingen een nadere toelichting verschaft over de versnelde procedure. In deze brieven is door NMa uiteengezet dat deelname aan de versnelde procedure inhoudt dat de betrokken onderneming in het kader van de sanctieprocedure afstand doet van het recht op individuele inzage van de stukken als bedoeld in artikel 60, tweede lid, Mw en van het recht om een individuele zienswijze naar voren te brengen, en dat de zienswijze die door een centraal gemachtigde namens alle betrokken ondernemingen wordt ingebracht niet een gehele of gedeeltelijke betwisting inhoudt van de in het rapport vastgelegde juridische beoordeling en feiten.
Naar het oordeel van het College is de versnelde procedure zoals deze in de onderhavige zaken is gevoerd, niettegenstaande het feit dat de betrokken ondernemingen in deze procedure afstand hebben gedaan van een aantal wezenlijke rechten van verdediging, niet in strijd met artikel 6 EVRM of anderszins met wettelijke voorschriften of algemene rechtsbeginselen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.3.4.3 De versnelde procedure is, zoals aangegeven in de brief van NMa van 13 oktober 2004, een bijzondere procedure die NMa noodzakelijk heeft geacht gezien het grote aantal bouwbedrijven dat zich bij NMa had gemeld in het kader van de clementieregeling en het nog grotere aantal dat in totaal in het rapport als deelnemer aan de overtreding - het systeem van vooroverleg in de GWW-sector - is aangemerkt. Ook omdat veel bouwondernemingen hadden aangedrongen op een spoedige afronding van de procedures bij NMa, heeft NMa het in het belang van alle betrokkenen geacht om via de versnelde procedure te komen tot een spoedige en effectieve afdoening van de in het rapport geconstateerde overtredingen van het mededingingsrecht.
3.3.4.4 NMa heeft in de brieven van 13 oktober 2004 en 4 november 2004 duidelijk uiteengezet wat de versnelde procedure inhield en welke voorwaarden hieraan verbonden waren. Daarbij is vermeld dat deelname aan de versnelde procedure inhoudt dat de in het rapport vastgelegde feiten en juridische beoordeling niet zouden worden betwist. Ook is in beide brieven gewezen op de mogelijkheid van het volgen van de reguliere procedure. In dit verband is aangegeven dat de reguliere procedure start na afronding van de versnelde procedure, dat in de reguliere procedure het dossier ter inzage wordt gelegd en een hoorzitting plaatsvindt en dat het onvermijdelijk is dat deze procedure meer tijd in beslag neemt dan de versnelde procedure. Voorts is vermeld dat indien de onderneming het rapport wat betreft de feiten of conclusies in detail wenst te betwisten, de versnelde procedure geen uitkomst biedt en de onderneming dient te kiezen voor het reguliere sanctietraject. Ook is vermeld dat de onderneming bij deelname aan de reguliere procedure niet in aanmerking komt voor de boetevermindering van 15 procent die geldt voor deelname aan de versnelde procedure. In de machtiging die moest worden ingediend om deel te nemen aan de versnelde procedure, is ten slotte bondig en duidelijk aangegeven dat de onderneming ervan kennis heeft genomen dat een keuze voor de versnelde procedure, in het belang van een snelle en effectieve behandeling van de zaak, inhoudt dat zij afstand doet van de genoemde rechten van individuele dossierinzage, individuele zienswijze en betwisting van de in het rapport neergelegde feiten en juridische beoordeling.
3.3.4.5 Gelet op het vorenstaande moet appellante, door deel te nemen aan de versnelde procedure, worden geacht welbewust de keuze te hebben gemaakt om in ruil voor de voordelen van een boetematiging van 15 procent en een snellere procedure, afstand te doen van vorengenoemde rechten. De stelling dat de informatie van NMa hierover onduidelijk of onvolledig is geweest is naar het oordeel van het College niet staande te houden.
NMa heeft voorts in de bezwaarprocedure de mogelijkheid geboden om over te stappen naar de reguliere procedure indien de betrokken ondernemingen - die door middel van het primaire besluit met de hoogte van de hun opgelegde boete bekend waren geraakt - dat alsnog wensten. Het College wijst in dit verband op de aanbiedingsbrief bij de primaire besluiten, die uitdrukkelijk aangeeft dat in bezwaar alsnog de feiten en de essentie van het besluit kunnen worden betwist. In de bezwaarprocedure bestond, zoals NMa onweersproken heeft gesteld, de mogelijkheid van inzage in het volledige dossier en konden individuele omstandigheden zonder enige beperking naar voren worden gebracht.
3.3.4.6 Deelname aan de versnelde procedure is derhalve een vrijwillige, geïnformeerde keuze geweest, waarop de onderneming in de bezwaarprocedure desgewenst nog kon terugkomen. Dat de toegezegde boetevermindering van 15 procent zou neerkomen op een ontoelaatbare druk om aan de versnelde procedure deel te nemen, is naar het oordeel van het College niet staande te houden. Voor appellante was immers duidelijk dat zij door deelname aan de reguliere procedure weliswaar deze boetevermindering prijsgaf, maar zij wist dat daar voordelen tegenover stonden, waaronder de mogelijkheid om de feiten en de juridische beoordeling die in het rapport zijn neergelegd ten gronde te betwisten, hetgeen eveneens tot een vermindering van de boete zou kunnen leiden.
3.3.4.7 Gelet op het hiervoor beschreven bijzondere karakter van de versnelde procedure, waarin de betrokken ondernemingen er welbewust voor hebben gekozen afstand te doen van vorengenoemde rechten, zijn de voorwaarden van de versnelde procedure in beginsel ook van toepassing in de rechterlijke fase. Indien dat niet het geval zou zijn, zou wezenlijk afbreuk worden gedaan aan het karakter van de versnelde procedure, die zich - met het oog op de beoogde snelheid van deze procedure - kenmerkt door een beperking van de dossierinzage en het niet betwisten van de in het rapport neergelegde feiten en juridische beoordeling. Het College verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna: Hof van Justitie) van 16 november 2000 in zaak C-297/98P (SCA Holding, Jur. 2000, blz. I-10101) en de arresten van het Gerecht van Eerste Aanleg (hierna: Gerecht) van 9 juli 2003 in zaak T-224/00 (Archer Daniels Midlands Company, Jur. 2003, blz. II-2597) en van 29 april 2004 in de gevoegde zaken T-236/01, T-239/01, T-244/01 tot T-246/01, T-251/01 en T-252/01 (Tokai Carbon Co. Ltd., Jur. 2004, blz. II-1181), waarin steun kan worden gevonden voor de hiervoor beschreven opvatting aangaande de toepasselijkheid van de voorwaarden van de versnelde procedure in de rechterlijke fase.
Het College overweegt voorts dat het EHRM (zie het arrest van 18 oktober 2006, Hermi v. Italië, no. 18114/02, punt 73) het niet in strijd acht met de tekst en strekking van artikel 6 EVRM dat een verdachte in ruil voor voordelen, zoals strafvermindering, afstand doet van rechten van verdediging, mits dit ondubbelzinnig gebeurt en minimum waarborgen in acht worden genomen, passend bij het belang van deze rechten, en dit niet in strijd komt met gewichtige publieke belangen.
3.3.4.8 Niettemin dient er naar het oordeel van het College, gelet op - enerzijds - het bijzondere karakter van de versnelde procedure (welke procedure niet geheel op één lijn kan worden gesteld met de vormen van medewerking die aan de orde waren in de bedoelde jurisprudentie) en - anderzijds - de eisen van artikel 6 EVRM, ruimte te bestaan om onder omstandigheden toe te staan dat in de rechterlijke fase alsnog de in het rapport neergelegde feiten en juridische beoordeling worden betwist. Gezien de welbewuste keuze die de onderneming heeft gemaakt voor een beperkte procedure en de met deze procedure gediende belangen, ligt het alsdan evenwel op haar weg om met concrete argumenten en zonodig bewijzen aannemelijk te maken dat bedoelde feiten en beoordeling onjuist zijn, dan wel in haar geval op andere gronden niet tot de opgelegde boete konden leiden. Bovendien mag van de onderneming worden verwacht dat zij op overtuigende wijze motiveert waarom zij - niettegenstaande haar standpunt over haar (mate van) betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg en de hoogte van de opgelegde boete - heeft gekozen voor deelname aan de versnelde procedure in plaats van de reguliere procedure. In hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd ziet het College evenwel geen aanknopingspunten voor het oordeel dat haar in de rechterlijke procedure zou moeten worden toegestaan de in het rapport neergelegde feiten en juridische beoordeling te betwisten.
3.3.4.9 De stelling van appellante dat zij niet inhoudelijk met de erkenning van J en E & F van de beboete gedragingen bekend is en dat de waarde van die erkenning, gezien de motieven die daartoe hebben geleid, twijfelachtig is, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt het College dat uit het hiervoor overwogene volgt dat bij een keuze om de feiten en juridische beoordeling niet te betwisten, zoals die in het kader van de versnelde procedure is gedaan, in beginsel de mogelijkheid bestaat om daar in een later stadium, in de rechterlijke procedure, van terug te komen. Echter, het door appellante gestelde doet er niet aan af dat, wil de betrokken onderneming in de rechterlijke procedure worden toegelaten alsnog de in het rapport neergelegde feiten en juridische beoordeling te betwisten, moet zijn voldaan aan de hiervoor omschreven voorwaarden. In het vorenstaande is reeds overwogen dat aan die voorwaarden niet is voldaan.
3.3.4.10 Voor zover appellante artikel 6 EVRM geschonden acht doordat deelname aan de versnelde procedure ertoe leidt dat het individuele bewijsdossier niet kan worden ingezien, wijst het College er in dit verband nogmaals op dat appellante ervoor heeft gekozen deel te nemen aan de versnelde procedure en daarmee de keuze heeft gemaakt de feiten in haar zaak niet te betwisten. Een individueel bewijsdossier, dat als zodanig ingezien zou moeten kunnen worden, is dan ook niet opgebouwd, hetgeen in het licht van deze keuze toelaatbaar moet worden geacht. Ook in de bezwaarfase, toen appellante er alsnog voor kon kiezen de aan de overtreding ten grondslag gelegde feiten in haar verdediging te betrekken, heeft zij dit niet gedaan.
3.3.4.11 Voor zover appellante de stelling heeft betrokken dat het rapport niet voldoet aan de bepalingen van de Mw ziet het College geen aanknopingspunten voor de juistheid van deze stelling. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld, is door middel van het rapport de feitelijke en juridische grondslag van de overtreding aan appellante kenbaar is gemaakt, zodat er in dat verband geen sprake is van strijd met de Mw.
3.3.4.12 Ook aan de vereisten uit de Mw voor het opleggen van een boete is voldaan. Artikel 57, eerste lid, Mw regelt welke boete ten hoogste kan worden opgelegd voor overtreding van het kartelverbod of van het verbod van misbruik van een economische machtspositie. In deze bepaling wordt een relatie gelegd met de hoogte van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking. Artikel 57, tweede lid, Mw verplicht NMa bij de vaststelling van de hoogte van de boete in ieder geval rekening te houden met de ernst en duur van de overtreding.
De Mw bevat geen bepaling omtrent de door NMa te hanteren boetegrondslag. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 57, eerste en tweede lid, Mw heeft NMa derhalve enige ruimte bij de vaststelling van de hoogte van de boete en de voor die vaststelling te hanteren maatstaven.
Zoals het College reeds in zijn uitspraak van 7 juli 2010 (AWB 08/648, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BN0545) heeft overwogen, acht het de keuze van NMa voor de aanbestedingsomzet als boetegrondslag niet in strijd met artikel 57 Mw en evenmin onredelijk. Ook de keuze om uit te gaan van de aanbestedingsomzet van het jaar 2001, het laatste jaar van de overtreding, en het niet maken van een onderscheid tussen onderhandse en openbare aanbestedingen, acht het College niet onjuist of onredelijk. In dit verband acht het College van belang dat NMa de keuze voor deze wijze van bepalen van de boetegrondslag op één jaar, te weten 2001 - die afwijkt van de in de Richtsnoeren boetetoemeting neergelegde regel dat de boete wordt gebaseerd op de bij de overtreding betrokken omzet gedurende de gehele periode waarin de overtreding heeft plaatsgevonden, welke in beginsel derhalve een periode van bijna 4 jaar zou bestrijken, namelijk van januari 1998 tot december 2001 - heeft beredeneerd vanuit de bijzondere aard van de overtreding (een structuurkartel) en het bijzondere karakter van de versnelde procedure, die is gericht op een snelle en effectieve afdoening.
Het College overweegt naar aanleiding van de in dit verband door appellante aangevoerde grieven meer in het bijzonder dat, in de keuze van NMa voor de aanbestedingsomzet 2001 als boetegrondslag, de ernst en de duur van de overtreding naar het oordeel van het College in algemene zin zijn verdisconteerd. Uit het boetebesluit blijkt afdoende dat NMa op deze wijze invulling heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 57, tweede lid, en artikel 62 Mw.
Niet gesteld of gebleken is, tenslotte, dat de aan appellante opgelegde boete hoger is dan het in artikel 57 Mw genoemde maximum.
3.4 Toerekening van de overtreding
3.4.1 Aangevallen uitspraak
De rechtbank heeft erop gewezen dat zij in haar uitspraak van 9 juli 2008 (LJN: BD7003) heeft geoordeeld dat NMa, mede gelet op de Memorie van Toelichting bij artikel 56 Mw, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de beantwoording van de vraag aan wie overtredingen kunnen worden toegerekend, aansluiting dient te worden gezocht bij het Europese mededingingsrecht, zoals nader vormgegeven in de jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Gerecht. Hieruit blijkt dat de omstandigheid dat een dochtermaatschappij formeel juridisch eigen verantwoordelijkheid bezit, niet voldoende is om de mogelijkheid uit te sluiten haar gedrag toe te rekenen is aan de moedermaatschappij, met name niet indien de dochtermaatschappij niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt. Wanneer een moedermaatschappij 100 procent van de aandelen in een dochtermaatschappij bezit, mag volgens de Europese jurisprudentie ervan worden uitgegaan dat de moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed had of heeft op het gedrag van haar dochter en indien dat rechtsvermoeden niet op overtuigende wijze wordt weerlegd de overtreding mede kan worden toegerekend aan de moeder en deze (mede) hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de overtreding, althans voor de duur dat er sprake is van een economische eenheid.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een vermoeden dat kan worden weerlegd door de moedermaatschappij en dat hierbij geen sprake is van een schuldvraag. Naar het oordeel van de rechtbank speelt (de onschuldpresumptie van) artikel 6 EVRM in dit verband dan ook geen rol.
Voor zover appellante stelt dat het voor de toerekening noodzakelijk is dat de moedermaatschappij zelf feitelijk heeft deelgenomen aan of betrokken is geweest bij de verboden gedraging verenigt de rechtbank zich met het betoog van NMa dat de uitspraak van het Gerecht van 12 december 2007 (Akzo Nobel N.V. en anderen, T-112/05, Jur. blz. II-5049) reeds duidelijk maakt dat deze stelling van appellante niet juist is. Ook blijkt uit het voorgaande dat de stelling van appellante, dat het mede aansprakelijk stellen van de moeder- naast de dochtermaatschappij niet kan, niet juist is. In de onderhavige zaak is niet betwist dat appellante in de hier in geding zijnde periode tot 29 december 1999 houdster was van honderd procent van de aandelen in J en in E & F. Daaruit volgt het rechtsvermoeden dat sprake is van een economische eenheid tussen enerzijds appellante en anderzijds J en E & F en dat appellante over beslissende zeggenschap beschikte in de laatstgenoemden. Appellante heeft niets aangevoerd om dit vermoeden te weerleggen.
3.4.2 Standpunt appellante
Appellante stelt dat de rechtbank een onjuiste uitleg geeft aan de jurisprudentie van het Gerecht en het Hof van Justitie door van haar te eisen dat zij het rechtsvermoeden dat de overtreding mede aan haar kan worden toegerekend op overtuigende wijze weerlegt. Daarmee hanteert de rechtbank ten onrechte een te hoge maatstaf. Verder handhaaft appellante haar standpunt dat zij, gelet op de aandeelhoudersverhoudingen en de statuten, feitelijk niet in de positie was zeggenschap over J en E & F uit te oefenen op de wijze zoals uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Gerecht naar voren komt. Appellante was in de relevante periode geen bestuurder van bedoelde vennootschappen. Gelet daarop had zij slechts de bevoegdheid die aan een “normale” aandeelhouder toekomt.
Tevens is appellante van mening dat de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, EVRM er aan in de weg staat dat haar een dergelijke taak wordt opgelegd. In geval van een ‘criminal charge’ rust juist op de overheid de plicht de schuld aan te tonen, een plicht die NMa volgens appellante niet heeft vervuld. Anders dan de rechtbank meent, gelden ter zake van de toerekening de waarborgen van artikel 6 EVRM. Het gaat immers om het opleggen van een boete en het daarvoor aansprakelijk houden. Effectief komt het erop neer dat aan appellante een boete is opgelegd, waarbij sprake is van een criminal charge en om die reden zijn de waarborgen van artikel 6 EVRM van toepassing. Ware dit anders, dan zou sprake zijn van risicoaansprakelijkheid, welke zich niet verdraagt met het systeem van de Mw noch met artikel 6 EVRM.
3.4.3 Standpunt NMa
NMa stelt dat uit artikel 56 Mw volgt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de norm waaraan moet zijn voldaan om tot toerekening van de overtreding aan de verantwoordelijke rechtspersoon of rechtspersonen over te gaan en anderzijds de schuldvraag of verwijtbaarheid; voor toerekening van de overtreding hoeft NMa geen schuld of verwijtbaarheid aan te tonen. Indien voldaan is aan de norm voor toerekening, mag de verwijtbaarheid of schuld worden aangenomen, tenzij degene aan wie wordt toegerekend aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt. In de norm voor toerekening ligt derhalve een bewijsvermoeden besloten dat kan worden weerlegd door de moedermaatschappij. In een dergelijke situatie legt NMa geen boete op. NMa benadrukt voorts dat de bewijsdiscussie uitdrukkelijk is voorbehouden aan de reguliere procedure. Daar kon het bewijs in volle omvang ter discussie worden gesteld. De feiten en deelname aan de overtreding door appellante dienen als vaststaand te worden beschouwd. Dit kan ook in beroep bij de rechter niet meer worden betwist. De rechtbank heeft bovendien aan de hand van het dossier geverifieerd dat de betreffende twee dochterondernemingen aan de overtreding hebben deelgenomen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat hun deelname als een vaststaand feit moet worden beschouwd. NMa acht een volle toetsing van het bewijs in dit stadium voorts in strijd met de goede procesorde, gezien de uitdrukkelijke en weloverwogen keuze van appellante voor de versnelde sanctieprocedure. NMa heeft immers zijn besluitvormingsprocedure op deze keuze van appellante aangepast. Voorts is van belang dat appellante in de bezwaarfase door NMa in de gelegenheid is gesteld kennis te nemen van haar individuele dossier om haar verdediging voor te bereiden.
In een situatie zoals de onderhavige waarin overtredingen van dochtermaatschappijen aan een moedermaatschappij mede worden toegerekend, houdt deze schuld niet per se in dat de moeder direct betrokken is geweest bij of deel heeft genomen aan de gedragingen die de overtreding vormen. De schuld houdt gelet op de norm voor toerekening - de beslissende invloed van de moedermaatschappij over de dochtermaatschappij - in dat de moedermaatschappij in staat moet zijn geweest de overtreding van de dochtermaatschappij te stoppen en daar niet toe is overgegaan, althans daar onvoldoende voor heeft gedaan, terwijl dit wel onder haar verantwoordelijkheid gebeurde.
Naar het oordeel van NMa is appellante niet in het vereiste tegenbewijs geslaagd met haar enkele stelling dat uit de statuten zou blijken dat het bestuur de dagelijkse gang van zaken bepaalt en niet appellante.
3.4.4 Beoordeling
3.4.4.1 Ingevolge artikel 6, tweede lid, EVRM wordt een ieder tegen wie vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Bovendien gelden in dat geval aanvullende eisen voor een adequate verdediging. Uit de onschuldpresumptie vloeit voort dat moet worden uitgegaan van de onschuld van een ‘verdachte’ en dat het aan het sanctieopleggende orgaan is de schuld aan te tonen.
3.4.4.2 Op grond van artikel 56, eerste lid, Mw kan NMa in geval van overtreding van artikel 6, eerste lid, of artikel 24, eerste lid, Mw een boete opleggen aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend. In artikel 56, derde lid, Mw is bepaald dat NMa geen boete oplegt indien de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.
3.4.4.3 In de Memorie van Toelichting bij artikel 56 Mw (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 707, nr. 3) is het volgende vermeld: