5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vanaf 2000 is het bedrijf van appellant getroffen door vergiftiging van het veevoer met Jakobskruiskruid, met de tragische dood van de gehele veestapel tot gevolg. Deze situatie moet worden aangemerkt als een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003. In en rond diezelfde periode heeft appellant investeringen gedaan als bedoeld in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004.
In beroep heeft appellant niet betwist dat verweerder binnen de mogelijkheden die de Regeling biedt, de toeslagrechten op de voor appellant meest gunstige wijze heeft vastgesteld. Appellant wenst echter dat verweerder de omstandigheden vanaf 2000 in onderling verband bezien op zodanige wijze verdisconteert in de vaststelling van de toeslagrechten dat als uitgangspunt wordt gehanteerd de bedrijfsvoering zoals die zou zijn geweest indien de veestapel niet zou zijn vergiftigd.
Appellant heeft daartoe ten eerste betoogd dat verweerder voor het effectjaar had moeten uitgaan van 2007, het jaar waarin het bedrijf volgens appellant weer op het oude niveau was, en ten tweede dat verweerder rekening had moeten houden met het cumulatieve effect van overmacht en investeringen op de toeslagrechten.
5.2 Uit de artikelen 16 en 17 van de Regeling volgt dat verweerder de toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve berekent aan de hand van het bedrag aan rechtstreekse betalingen in het eerste dan wel het tweede jaar na de investering in stalcapaciteit, maar uiterlijk in 2005. Aldus heeft verweerder terecht overwogen dat de Regeling het niet mogelijk maakt uit te gaan van een later effectjaar dan 2005.
5.3 Over het betoog van appellant dat verweerder overmacht en gedane investeringen cumulatief in de vaststelling van de toeslagrechten had moeten verdisconteren, overweegt het College het volgende. In de Regeling is in artikel 13, onder verwijzing naar artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, bepaald hoe verweerder bij de berekening van het referentiebedrag moet omgaan met een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Kort gezegd bestaan er drie mogelijkheden: uitgaan van de gebruikelijke referentieperiode 2000 tot en met 2002, uitgaan van een of twee kalenderjaren uit deze referentieperiode, of uitgaan van de alternatieve periode 1997 tot en met 1999. Los daarvan is in artikel 17 van de Regeling bepaald hoe verweerder de toeslagrechten uit de nationale reserve moet berekenen. De Regeling bevat geen bepaling op basis waarvan verweerder cumulatief met beide omstandigheden rekening kan houden.
Het College volgt het betoog van appellant niet dat de Regeling vanwege het ontbreken van een dergelijke bepaling in strijd is met Verordening (EG) nr. 1782/2003 en onverbindend moet worden geoordeeld. In artikel 18, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 is namelijk voorzien in de situatie dat sprake is van zowel overmacht als bedoeld in artikel 40 Verordening (EG) nr. 1782/2003 als een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004. Uit artikel 18, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 volgt dat in zo'n geval, kort gezegd, wordt uitgegaan van de hoogste waarde die een landbouwer kan krijgen indien elk van de bepalingen afzonderlijk wordt toegepast. Aldus volgt uit de toepasselijke Europese regelgeving niet dat overmacht en investeringen cumulatief moeten worden verdisconteerd in de vaststelling van toeslagrechten. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het ontbreken van een bepaling met die strekking in de Regeling in strijd is met de Europese regelgeving en dat de Regeling om die reden onverbindend moet worden geoordeeld. Dat verweerder bij de bestreden besluiten de Regeling onverkort heeft toegepast, kan aldus niet tot vernietiging leiden.
5.4 Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.