ECLI:NL:CBB:2010:BO1065

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/885
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant wegens vermeende partijdigheid en onzorgvuldigheid in financiële verslaglegging

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een tuchtprocedure tegen registeraccountant A, die door Professional Procurement Services B.V. (PPS) is aangeklaagd. De klacht betreft vermeende onzorgvuldigheid en partijdigheid van A in zijn rol als accountant bij de financiële afwikkeling van de samenwerking tussen PPS en Respect Inkoopconsultancy B.V. (RI). De Raad van Tucht heeft op 9 september 2008 een beslissing genomen, waarin enkele klachten gegrond werden verklaard, maar zonder dat er een tuchtrechtelijke maatregel werd opgelegd. De zaak is vervolgens in beroep gegaan bij het College, dat op 9 september 2010 uitspraak deed.

De procedure begon met een klacht van PPS, ingediend op 22 oktober 2007, waarin A werd verweten dat hij de jaarrekening van E B.V. niet had samengesteld en dat hij partijdig had gehandeld. Tijdens de zitting op 25 maart 2010 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. PPS stelde dat A de rechtbank onjuist had voorgelicht en dat hij had gemanipuleerd met de grootboekrekeningen. A verweerde zich door te stellen dat hij niet partijdig had gehandeld en dat zijn verslaglegging op basis van de beschikbare informatie was gedaan.

Het College oordeelde dat de Raad van Tucht terecht had vastgesteld dat A te lichtvaardig was omgegaan met de vaststelling van de managementvergoeding tussen PPS en RI, maar dat er geen bewijs was voor manipulatie van de grootboekrekeningen. Het College concludeerde dat de klacht voor het grootste deel ongegrond was, maar dat A wel een tuchtrechtelijk verwijt trof voor zijn onzorgvuldigheid. Desondanks werd er geen maatregel opgelegd, omdat er geen kwaad opzet was aangetoond en er geen schade was ontstaan door zijn handelen. De uitspraak van het College bevestigde de beslissing van de Raad van Tucht, en het beroep van PPS werd verworpen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/885 9 september 2010
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
Professional Procurement Services B.V., te Amsterdam, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 9 september 2008,
gemachtigde: mr. J.A. Oudendijk, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 9 september 2008, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 22 oktober 2007 door appellante ingediend tegen drs. A RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 10 november 2008 ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 18 november 2008 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 15 januari 2009 heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift aan het College doen toekomen.
Op 25 maart 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Tevens is aan de zijde van appellante verschenen de heer B. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.E.N. de Louwere, advocaat te Waalre.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in dier voege gegrond verklaard dat betrokkene in het door hem opgestelde verslag ten behoeve van de financiële afwikkeling van de beëindiging van de samenwerking tussen appellante en Respect Inkoopconsultancy B.V. (hierna: RI) er te lichtvaardig en op ondeugdelijke grondslag vanuit is gegaan dat de managementvergoeding voor appellante en RI gelijk was. Ter zake is hem geen maatregel opgelegd. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft twaalf grieven opgeworpen tegen het oordeel van de raad van tucht, waarvan er vier zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten en acht tegen de klachtbeoordeling door de raad van tucht.
Deze grieven zal het College achtereenvolgens bespreken.
3.2 De eerste vier grieven zijn gericht tegen de weergave van de vaststaande feiten door de raad van tucht in overweging 2.6 van de bestreden tuchtbeslissing.
3.2.1 Allereerst stelt appellante dat de raad van tucht ten onrechte heeft opgenomen dat de heer C aanwezig is geweest bij de bespreking op 26 februari 2002 waarin is aangekondigd dat de samenwerking tussen PPS en RI per 1 maart 2002 zou worden beëindigd.
Betrokkene heeft aangegeven dat hierover geen verschil van mening bestaat en heeft bevestigd dat de heer C bij deze bespreking niet aanwezig was.
Het College oordeelt dan ook dat op dit punt sprake is van een onjuiste feitenweergave. Deze onjuiste feitenweergave als zodanig kan evenwel de beslissing van de raad van tucht niet aantasten, aangezien het desbetreffende feit niet van betekenis is geweest voor de beoordeling van de klacht door de raad van tucht.
3.2.2 In de tweede grief stelt appellante dat de raad van tucht ten onrechte in het midden heeft gelaten wie de samenwerking tijdens de bespreking van 26 februari 2002 heeft beëindigd.
Het College stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie de raad van tucht niet gehouden is alle hem gebleken feiten in de tuchtbeslissing op te nemen. De raad van tucht dient de feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens de accountant gerezen bezwaren dienstig is. Feiten die naar het oordeel van de raad van tucht niet relevant zijn voor de beoordeling van deze bezwaren behoeven niet te worden vastgesteld noch te worden verworpen.
Voor zover appellante met deze grief heeft willen betogen dat zij door de mededeling ten aanzien van de beëindiging van de samenwerking tijdens de bespreking werd verrast en het betrokkene verweten moet worden dat hij dit zonder medeweten van appellante met de vertegenwoordiger van RI zou hebben vooropgezet, strookt dit niet met haar eigen (eerdere) uitlatingen. Het College verwijst hierbij naar een brief van 27 november 2002 (door appellante overgelegd als productie 12 bij de klacht) van appellante aan betrokkene. Hieruit blijkt dat appellante begin februari 2002, derhalve voor de bespreking van 26 februari 2002, in overleg met de vertegenwoordiger van RI tot de conclusie was gekomen dat de samenwerking zou moeten worden ontbonden. Het College vermag dan ook niet in te zien hoe een eventuele vaststelling van welke van de betrokken partijen de samenwerking heeft beëindigd, relevant zou kunnen zijn voor de beoordeling van de klacht jegens betrokkene. Deze grief faalt derhalve.
3.2.3 In de derde grief stelt appellante dat de raad van tucht in overweging 2.6 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte de suggestie wekt dat reeds op 26 februari 2002 is besloten dat de heer D de ontvlechting zou begeleiden.
Ten aanzien van deze grief overweegt het College dat door de wijze van clustering van de feiten in overweging 2.6 onduidelijkheid kan ontstaan over wat wanneer is afgesproken. Het College vermag echter niet in te zien hoe dit van invloed zou kunnen zijn op de beoordeling van de klacht. De vraag wanneer de heer D is benaderd is immers niet relevant voor het antwoord op de vraag of betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Overigens merkt het College nog op dat uit de, door appellante als productie F bij het beroepschrift, overgelegde verklaring van de heer D (proces-verbaal van het getuigenverhoor op 13 februari 2006 voor de rechtbank Amsterdam) blijkt dat hij zelf stelt in februari 2002 door appellante en RI te zijn benaderd om te bemiddelen bij het gerezen conflict. Deze grief kan dan ook niet leiden tot aantasting van de bestreden tuchtbeslissing.
3.2.4 Het beroepschrift bevat twee grieven genummerd als grief vier. Beide grieven zijn gericht tegen de vaststelling in overweging 2.6 van de bestreden tuchtbeslissing dat betrokkene slechts een financieel verslag zou hoeven opstellen en geen jaarstukken.
Het College stelt vast dat de raad van tucht de gebeurtenissen rond de ontvlechting van de samenwerking in overweging 2.6 kort heeft samengevat en overweegt dat de vaststelling ten aanzien van het opstellen van een financieel verslag door betrokkene op zichzelf juist is. Deze vaststelling komt immers overeen met de eigen verklaring van appellante in de eerder aangehaalde brief van 27 november 2002, waarin is vermeld dat met betrokkene werd afgesproken dat hij een financieel overzicht zou maken, op basis waarvan een finale financiële afwikkeling zou kunnen plaatsvinden. Desgevraagd heeft appellante ook ter zitting bevestigd dat betrokkene weliswaar in eerste instantie was gevraagd de jaarstukken op te stellen voor E, het bedrijf dat appellante samen met RI had opgezet, maar dat deze opdracht na het voornemen tot ontbinding is veranderd in een opdracht tot het opstellen van een financieel verslag.
Gelet op het vorenstaande stelt het College vast dat tussen partijen kennelijk niet (langer) in geschil is dat betrokkene slechts was gehouden een financieel verslag op te stellen, waarmee de beide hier aan de orde zijnde grieven zonder voorwerp zijn geraakt.
3.3 De grieven vijf en zes zijn gericht tegen de beoordeling van de raad van tucht van klachtonderdeel 1, inhoudende dat betrokkene volgens appellante heeft verzuimd de hem verleende opdracht uit te voeren om de jaarrekening van E over 2001 samen te stellen.
Het College wijst erop dat, aangezien hiervoor in overweging 3.2.4 is vastgesteld dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat betrokkene slechts was gehouden een financieel verslag op te stellen ook deze grieven zonder voorwerp zijn geraakt.
3.4 In de zevende grief richt appellante zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel II, onder a, dat ertoe strekt dat betrokkene de rechtbank welbewust onjuist heeft voorgelicht.
Het College overweegt als volgt. Betrokkene is door RI gevraagd een berekening te maken waaruit zou blijken wat het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2005 in financieel opzicht zou betekenen. Naar het oordeel van het College heeft betrokkene in zijn brief van 23 juni 2005 aan RI (productie 23 bij de klacht), die in de civiele procedure aan de Voorzieningenrechter is voorgelegd, terecht het tussenvonnis als uitgangspunt genomen. Het is niet aan betrokkene om in zijn positie een door de rechtbank gewezen vonnis in twijfel te trekken. Betrokkene treft dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt nu hij aan de hand van dit vonnis een becijfering heeft gemaakt. Deze grief faalt derhalve.
3.5 De grieven acht en negen zijn gericht tegen de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel II, sub b. De raad heeft allereerst geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene de grootboekrekeningen heeft gemanipuleerd om een voor RI gunstig resultaat te bewerkstelligen en dat het klachtonderdeel in zoverre ongegrond is. Wel is de raad van tucht van oordeel dat betrokkene er te lichtvaardig en op ondeugdelijke grondslag vanuit is gegaan dat de managementvergoedingen voor appellante en RI gelijk waren, hetgeen betrokkene tuchtrechtelijk wordt verweten. De raad van tucht heeft op grond hiervan dit klachtonderdeel vervolgens gedeeltelijk gegrond verklaard. De raad van tucht heeft volstaan met constatering van het verwijt dat betrokkene zijn voorlopig oordeel over de afspraken over de managementvergoeding niet verder heeft getoetst, en vanwege de voorlopige aard van het door betrokkene opgestelde verslag – in aanmerking nemende dat er geen sprake was van kwade opzet van betrokkene en dat uit deze omissie geen schade is voortgevloeid – aan betrokkene geen maatregel opgelegd.
3.5.1 Appellante stelt dat het onbegrijpelijk is dat de raad van tucht heeft geoordeeld dat betrokkene tuchtrechtelijk een verwijt gemaakt kan worden met betrekking tot de vaststelling van de managementvergoeding, en vervolgens de conclusie heeft getrokken dat niet gebleken is dat betrokkene de grootboekrekeningen heeft gemanipuleerd. Voorts stelt appellante dat de raad van tucht ten onrechte ervan uitgaat dat het oordeel van betrokkene van voorlopige aard was.
3.5.2 Het College overweegt als volgt. Dat de raad van tucht heeft geoordeeld dat betrokkene te lichtvaardig is geweest ten aanzien van de vaststelling van de managementvergoeding leidt niet automatisch tot de conclusie dat betrokkene ook de grootboekrekening ten gunste van RI heeft gemanipuleerd. In de stukken noch het verhandelde ter zitting ziet het College enige grond voor het oordeel dat betrokkene de cijfers zou hebben gemanipuleerd.
Het College wijst er voorts op dat de reden dat de raad van tucht heeft opgemerkt dat het ging om een voorlopig oordeel is gelegen in het feit dat het financiële verslag dat betrokkene had opgesteld, met daarin opgenomen de managementvergoedingen, als basis zou dienen voor de bespreking over de finale afwikkeling. Het College ziet geen grond hierover anders te oordelen.
Gelet op het vorenstaande falen de hier aan de orde zijnde grieven.
3.6 In grief 10 richt appellante zich tegen de beoordeling van klachtonderdeel II, sub c. Dit onderdeel betrof de klacht dat betrokkene partijdig is geweest door niet aan appellante de administratie van E ter beschikking te willen stellen.
Het College overweegt in dit verband als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat betrokkene appellante of de heer C (namens appellante) heeft geweigerd inzage te geven of de administratie te verstrekken. Dat betrokkene niet zonder meer de administratie aan een der partijen, die met elkaar in conflict waren, heeft willen afstaan komt het College niet onjuist voor. Niet is gebleken dat het voor appellante onmogelijk was toegang tot de administratie te verkrijgen, bijvoorbeeld door via de heer D de administratie op te vragen. Van enige actie van de zijde van appellante of de heer C daartoe is niet gebleken.
Het College volgt appellante dan ook niet in haar stelling dat betrokkene de administratie niet ter beschikking heeft willen stellen, zodat de hier aan de orde zijnde grief faalt.
3.7 Appellante stelt in grief elf dat de raad van tucht klachtonderdeel II, sub d en e, ten onrechte niet in behandeling heeft genomen.
Het College volgt appellante hierin niet. De raad van tucht heeft het verweer van betrokkene tegen deze onderdelen opgenomen in de overwegingen. De raad van tucht heeft voorts geoordeeld dat, na het gemotiveerde verweer hiertegen, niet aannemelijk is geworden dat deze onderdelen op goede gronden berusten. De raad van tucht heeft derhalve deze onderdelen behandeld en, zij het summier, hierop beslist.
Deze grief slaagt niet.
3.8 In grief twaalf stelt appellante tot slot dat voorts van de partijdigheid van betrokkene blijkt uit een brief van 28 november 2002 van betrokkene. Appellante meent dat betrokkene aan de hand van een notitie met aantekeningen van de heer F zijn verslag heeft opgesteld en dat hiermee zijn partijdigheid vaststaat.
Het College ziet voor deze stelling in de stukken geen grondslag. Niet is gebleken dat betrokkene aan de hand van de notitie het rapport heeft opgemaakt, nog daargelaten wat de conclusie zou moeten zijn als dat wel zou zijn gebleken. Appellante stelt voorts dat betrokkene de claims van de heer F zonder meer heeft overgenomen. Nu appellante dit slechts stelt en op geen enkele wijze heeft onderbouwd, slaagt ook deze grief niet.
Appellante heeft naar het oordeel van College ook in beroep niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene in deze partijdig heeft gehandeld.
3.9 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante moet worden verworpen.
3.10 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2010.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.C. Bannink
R a a d van T u c h t
voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten
te Amsterdam
BESLISSING van 9 september 2008 in de zaak met nummer R 624 van
PROFESSIONAL PROCUREMENT SERVICES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
K L A A G S T E R
t e g e n
A,
registeraccountant,
kantoorhoudende te G,
B E T R O K K E N E.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
(a) het klaagschrift van 22 oktober 2007;
(b) de brief van de advocaat van klaagster van 23 oktober 2007, met bijlagen;
(c) het verweerschrift van 11 januari 2008;
(d) de brief van de advocaat van klaagster van 4 maart 2008, met bijlagen.
1.2 De Raad van Tucht heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 18 maart 2008, waar aanwezig waren - aan de zijde van klaagster - haar bestuurder B, tot bijstand vergezeld van mr. J.A. Oudendijk, advocaat te Amsterdam, en - aan de zijde van betrokkene - A RA in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. N.E.N. de Louwere, advocaat te Waalre. Voorts is ter zitting verschenen F, als vertegenwoordiger van Respect Inkoopconsultancy B.V.
1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van voormelde zitting hun standpunten toegelicht - klaagster mede aan de hand van een aan de Raad van Tucht overgelegde en voorgedragen pleitnota - en hebben geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
1.4 De inhoud van de voormelde gedingstukken, geldt als hier ingevoegd.
2. De vaststaande feiten
2.1 Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Raad van Tucht het volgende vast.
2.2 Betrokkene is als registeraccountant verbonden aan H (thans geheten I), registeraccountants en belastingadviseurs, te G.
2.3 Op 2 november 2001 is betrokkene door F een offerte gevraagd voor het verrichten van bepaalde accountantswerkzaamheden ten behoeve van E B.V. (hierna ook E te noemen). E was in mei 2001 ontstaan uit de samenwerking tussen Professional Procurement Services B.V. (hierna ook PPS te noemen), vertegenwoordigd door B en Respect Inkoopconsultancy B.V. (hierna ook RI te noemen), vertegenwoordigd door F.
2.4 Op 13 november 2001 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen onder anderen betrokkene en F over de ten behoeve van E te verrichten werkzaamheden, waarna een offerte is uitgebracht betreffende het verzorgen van de administratie, de jaarstukken en belastingaangifte, welke offerte ook is geaccepteerd.
2.5 In januari 2002 heeft betrokkene ordners met facturen en bankafschriften betreffende E ontvangen over de maanden mei tot en met december 2001. Deze heeft betrokkene door een medewerker van zijn kantoor laten verwerken, hetgeen heeft geresulteerd in een grootboekadministratie. De door betrokkene geproduceerde cijfers van het samenwerkingsverband over de eerste acht maanden heeft betrokkene op 22 februari 2002 in concept gezonden aan F, met wie hij steeds de contacten onderhield over de financiële administratie.
2.6 Op 26 februari 2002 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen F, B, C en betrokkene, waarin is aangekondigd dat de samenwerking tussen PPS en RI per 1 maart 2002 zou worden beëindigd. D zou de ontvlechting begeleiden. Afgesproken werd dat C namens B de conceptcijfers over 2001 van commentaar zou voorzien en dat betrokkene de voorlopige cijfers over de eerste twee maanden van 2002 zou opstellen, welke vervolgens ook door C van commentaar zouden worden voorzien. Vervolgens zou betrokkene een verslag maken waarover partijen onder leiding van D overleg konden hebben, teneinde tot een financiële afwikkeling te komen.
2.7 Op 23 oktober 2002 heeft betrokkene aan D zijn financiële verslag verzonden, betreffende de periode van mei 2001 tot en met februari 2002, dat door C van commentaar was voorzien. In zijn becijfering is betrokkene uitgegaan van een gelijk bedrag aan managementvergoeding voor PPS en RI. Hij heeft dit in zijn verslag ook uitdrukkelijk vermeld.
2.8 Eind 2003 heeft PPS een procedure aanhangig gemaakt tegen RI, waarin zij betaling van RI van een bedrag van
€ 64.109,07, te vermeerderen met rente en kosten, vorderde. In het kader van een hierop gevolgde mediation heeft betrokkene in een brief van 10 mei 2004 een overzicht gegeven van de financiële aspecten van het geschil tussen partijen waarin wat betreft de vordering van PPS op RI een "basisbedrag" is vermeld en waarin een overzicht is gegeven van de gevolgen van mogelijke op de geschilpunten te nemen beslissingen. Nadat de mediation niet tot een algehele oplossing had geleid is de civiele procedure voortgezet. De Rechtbank te Amsterdam heeft in haar tussenvonnis van 16 maart 2005 de bedoeling van beide partijen miskend van het in het kader van de mediation vastgestelde "basisbedrag". In een brief van 23 juni 2005 van betrokkene aan de advocaat van F heeft betrokkene op basis van het tussenvonnis van de Rechtbank te Amsterdam de maximale vordering van PPS becijferd in het kader van het opheffen van het door PPS ten laste van RI gelegde beslag. Het verzoek aan de Voorzieningenrechter tot opheffing van het beslag is afgewezen.
3. De klacht
De klacht houdt kort samengevat in dat betrokkene:
(i) heeft verzuimd de hem verleende opdracht uit te voeren om de jaarrekening van E over 2001 samen te stellen;
(ii) zich partijdig heeft opgesteld hetgeen hieruit blijkt (a) dat betrokkene de rechtbank welbewust onjuist heeft voorgelicht, (b) dat hij bij het opstellen van de conceptcijfers ten gunste van RI heeft gemanipuleerd met de grootboekrekeningen wat betreft de managementvergoeding, (c) dat hij de administratie niet aan C heeft willen verstrekken, (d) dat hij F eerder van stukken voorzag dan B en (e) dat hij onvoldoende de voorstellen van C heeft overgenomen.
4. De gronden van de beslissing
4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad van Tucht als volgt.
4.2 De Raad van Tucht stelt voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en in geval van - gemotiveerde - betwisting aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de registeraccountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.3 In zijn verweer tegen het eerste klachtonderdeel heeft betrokkene aangevoerd dat hij aan het samenstellen van jaarcijfers van E niet is toegekomen als gevolg van het feit dat de beide betrokkenen in dit samenwerkingsverband kampten met door hen niet overbrugde verschillen van mening. In het licht van hetgeen in 4.2 voorop is gesteld en lettend op dit gemotiveerde verweer van betrokkene, is de Raad van oordeel dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt en dat ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat het eerste klachtonderdeel op goede gronden berust, met dien verstande dat betrokkene enig tuchtrechtelijk verwijt zou treffen wat betreft het niet opleveren van een jaarrekening met samenstellingsverklaring. Het eerste klachtonderdeel faalt dus.
4.4 Ten verwere tegen de verschillende punten van het tweede klachtonderdeel heeft betrokkene aangevoerd:
- wat betreft de klacht onder (a) - dat hij aanvankelijk het vonnis van de Rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, maar dat hij ter terechtzitting van de Voorzieningenrechter desgevraagd heeft verklaard dat de uitleg die de Rechtbank in haar vonnis van 16 maart 2005 had gegeven, in zijn visie niet strookte met de tussen partijen gemaakte afspraken;
- wat betreft de klacht onder (b) - dat hij weliswaar heeft gezien dat PPS NLG 21.000 en RI NLG 12.000 had gefactureerd als managementvergoeding, maar dat hij er van uit ging dat de managementvergoeding voor beide partijen gelijk was, omdat hij steeds had begrepen dat op basis van gelijkwaardigheid werd deelgenomen aan het samenwerkingsverband, dat F desgevraagd had laten weten dat de winstverdeling 50-50 was en dat dat ook volgde uit de poolovereenkomst en dat betrokkene de managementvergoeding beschouwde als een voortraject voor de winstdeling. en dat hij ontkent met de grootboekrekeningen te hebben gemanipuleerd;
- wat betreft de klacht onder (c) - dat C hem op 22 november 2002 heeft gevraagd om de administratie van E over de jaren 2001 en 2002, dat hij op 25 november 2002 aan F heeft gevraagd hiermee in te stemmen, en dat hij al op 28 november 2002 onder dreiging van rechtsmaatregelen werd gesommeerd de administratie af te geven en uiteindelijk heeft voorgesteld de administratie bij D te deponeren;
- wat betreft de klacht onder (d) - dat hij een keer eerder stukken aan F ter beschikking heeft gesteld die hij niet ook aan B heeft gezonden, dat dit het eerste concept betrof van de verwerking van de financiële gegevens, maar dat dit vanzelfsprekend was omdat de contacten over de boekhouding via F en zijn echtgenote verliepen en dat alle overige stukken steeds aan beide partijen zijn gezonden;
- wat betreft de klacht onder (e) - dat hij zich onpartijdig heeft opgesteld en een deel van de voorstellen van C heeft overgenomen en een deel ook niet.
4.5 Voor de klachten onder (a), (c), (d) en (e) van het tweede klachtonderdeel geldt hetzelfde als voor het eerste klachtonderdeel. In het licht van het gemotiveerde verweer daartegen, is niet aannemelijk geworden dat deze k7lachten op goede (feitelijke) gronden berusten, zodat zij falen. Niet gezegd kan worden dat betrokkene in het tussen PPS en RI en hun vertegenwoordigers ontstane conflict partijdig of onzorgvuldig heeft gehandeld. Wat betreft de brief van 23 juni 2005 geldt daarbij dat het betrokkene was toegestaan het tussenvonnis in zijn becijfering tot uitgangspunt te nemen. In het licht van het verweer van betrokkene dat hij ter terechtzitting van de Voorzieningenrechter desgevraagd heeft verklaard dat ook naar zijn inzicht de Rechtbank in haar tussenvonnis de betekenis van het "basisbedrag" had miskend, tegenover welk verweer het andersluidende standpunt van PPS in haar klaagschrift niet aannemelijk is gemaakt, treft betrokkene te dier zake geen tuchtrechtelijk verwijt.
4.6 Ten aanzien van de klacht onder (b) geldt voorts dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene met de grootboekrekeningen heeft gemanipuleerd om een voor F gunstig resultaat te bewerkstelligen. In zoverre faalt ook deze klacht. Wel verdient hier te worden opgemerkt dat de grondslag op basis waarvan betrokkene er in het door hem ten behoeve van de afwikkeling opgestelde verslag vanuit is gegaan dat de managementvergoeding voor PPS en RI gelijk was, als te licht en dus ondeugdelijk moet worden beoordeeld. Ook al ging het om een verslag dat diende als basis voor een bespreking waarbij ook B aanwezig zou zijn, betrokkene had - mede gelet op de ontstane situatie en de tegenstrijdige betrokken belangen - zijn (voorlopig) oordeel over de afspraken over de managementvergoeding verder moeten toetsen, bijvoorbeeld door daarover ook de mening van B te vragen. De gefactureerde bedragen gaven immers steun aan de gedachte dat de afgesproken managementvergoeding niet gelijk was, terwijl hetgeen daar tegenover stond niet in een andere richting dwong. In zoverre treft betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt. Gelet op de voorlopige aard van het door betrokkene geproduceerde verslag en in aanmerking nemende dat niet sprake is van kwaad opzet van betrokkene en dat uit de omissie van betrokkene geen schade is voortgevloeid, acht de Raad van Tucht oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel niet op haar plaats en volstaat hij met de constatering van de fout.
4.7 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
De Raad van Tucht:
verstaat dat de klacht in dier voege is gegrond dat betrokkene er in het door hem ten behoeve van de hiervoor bedoelde afwikkeling opgestelde verslag te lichtvaardig en op ondeugdelijke grondslag vanuit is gegaan dat de managementvergoeding voor Professional Procurement Services B.V. en Respect Inkoopconsultancy B.V. gelijk was;
legt aan betrokkene terzake geen maatregel op;
verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.H.M. Willems, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en J.W. Schallenberg RA, leden, in aanwezigheid van mr. R. Kuiper, adjunct-secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van de Raad van Tucht van 9 september 2008.
_________ __________
secretaris voorzitter