3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft twaalf grieven opgeworpen tegen het oordeel van de raad van tucht, waarvan er vier zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten en acht tegen de klachtbeoordeling door de raad van tucht.
Deze grieven zal het College achtereenvolgens bespreken.
3.2 De eerste vier grieven zijn gericht tegen de weergave van de vaststaande feiten door de raad van tucht in overweging 2.6 van de bestreden tuchtbeslissing.
3.2.1 Allereerst stelt appellante dat de raad van tucht ten onrechte heeft opgenomen dat de heer C aanwezig is geweest bij de bespreking op 26 februari 2002 waarin is aangekondigd dat de samenwerking tussen PPS en RI per 1 maart 2002 zou worden beëindigd.
Betrokkene heeft aangegeven dat hierover geen verschil van mening bestaat en heeft bevestigd dat de heer C bij deze bespreking niet aanwezig was.
Het College oordeelt dan ook dat op dit punt sprake is van een onjuiste feitenweergave. Deze onjuiste feitenweergave als zodanig kan evenwel de beslissing van de raad van tucht niet aantasten, aangezien het desbetreffende feit niet van betekenis is geweest voor de beoordeling van de klacht door de raad van tucht.
3.2.2 In de tweede grief stelt appellante dat de raad van tucht ten onrechte in het midden heeft gelaten wie de samenwerking tijdens de bespreking van 26 februari 2002 heeft beëindigd.
Het College stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie de raad van tucht niet gehouden is alle hem gebleken feiten in de tuchtbeslissing op te nemen. De raad van tucht dient de feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens de accountant gerezen bezwaren dienstig is. Feiten die naar het oordeel van de raad van tucht niet relevant zijn voor de beoordeling van deze bezwaren behoeven niet te worden vastgesteld noch te worden verworpen.
Voor zover appellante met deze grief heeft willen betogen dat zij door de mededeling ten aanzien van de beëindiging van de samenwerking tijdens de bespreking werd verrast en het betrokkene verweten moet worden dat hij dit zonder medeweten van appellante met de vertegenwoordiger van RI zou hebben vooropgezet, strookt dit niet met haar eigen (eerdere) uitlatingen. Het College verwijst hierbij naar een brief van 27 november 2002 (door appellante overgelegd als productie 12 bij de klacht) van appellante aan betrokkene. Hieruit blijkt dat appellante begin februari 2002, derhalve voor de bespreking van 26 februari 2002, in overleg met de vertegenwoordiger van RI tot de conclusie was gekomen dat de samenwerking zou moeten worden ontbonden. Het College vermag dan ook niet in te zien hoe een eventuele vaststelling van welke van de betrokken partijen de samenwerking heeft beëindigd, relevant zou kunnen zijn voor de beoordeling van de klacht jegens betrokkene. Deze grief faalt derhalve.
3.2.3 In de derde grief stelt appellante dat de raad van tucht in overweging 2.6 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte de suggestie wekt dat reeds op 26 februari 2002 is besloten dat de heer D de ontvlechting zou begeleiden.
Ten aanzien van deze grief overweegt het College dat door de wijze van clustering van de feiten in overweging 2.6 onduidelijkheid kan ontstaan over wat wanneer is afgesproken. Het College vermag echter niet in te zien hoe dit van invloed zou kunnen zijn op de beoordeling van de klacht. De vraag wanneer de heer D is benaderd is immers niet relevant voor het antwoord op de vraag of betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Overigens merkt het College nog op dat uit de, door appellante als productie F bij het beroepschrift, overgelegde verklaring van de heer D (proces-verbaal van het getuigenverhoor op 13 februari 2006 voor de rechtbank Amsterdam) blijkt dat hij zelf stelt in februari 2002 door appellante en RI te zijn benaderd om te bemiddelen bij het gerezen conflict. Deze grief kan dan ook niet leiden tot aantasting van de bestreden tuchtbeslissing.
3.2.4 Het beroepschrift bevat twee grieven genummerd als grief vier. Beide grieven zijn gericht tegen de vaststelling in overweging 2.6 van de bestreden tuchtbeslissing dat betrokkene slechts een financieel verslag zou hoeven opstellen en geen jaarstukken.
Het College stelt vast dat de raad van tucht de gebeurtenissen rond de ontvlechting van de samenwerking in overweging 2.6 kort heeft samengevat en overweegt dat de vaststelling ten aanzien van het opstellen van een financieel verslag door betrokkene op zichzelf juist is. Deze vaststelling komt immers overeen met de eigen verklaring van appellante in de eerder aangehaalde brief van 27 november 2002, waarin is vermeld dat met betrokkene werd afgesproken dat hij een financieel overzicht zou maken, op basis waarvan een finale financiële afwikkeling zou kunnen plaatsvinden. Desgevraagd heeft appellante ook ter zitting bevestigd dat betrokkene weliswaar in eerste instantie was gevraagd de jaarstukken op te stellen voor E, het bedrijf dat appellante samen met RI had opgezet, maar dat deze opdracht na het voornemen tot ontbinding is veranderd in een opdracht tot het opstellen van een financieel verslag.
Gelet op het vorenstaande stelt het College vast dat tussen partijen kennelijk niet (langer) in geschil is dat betrokkene slechts was gehouden een financieel verslag op te stellen, waarmee de beide hier aan de orde zijnde grieven zonder voorwerp zijn geraakt.
3.3 De grieven vijf en zes zijn gericht tegen de beoordeling van de raad van tucht van klachtonderdeel 1, inhoudende dat betrokkene volgens appellante heeft verzuimd de hem verleende opdracht uit te voeren om de jaarrekening van E over 2001 samen te stellen.
Het College wijst erop dat, aangezien hiervoor in overweging 3.2.4 is vastgesteld dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat betrokkene slechts was gehouden een financieel verslag op te stellen ook deze grieven zonder voorwerp zijn geraakt.
3.4 In de zevende grief richt appellante zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel II, onder a, dat ertoe strekt dat betrokkene de rechtbank welbewust onjuist heeft voorgelicht.
Het College overweegt als volgt. Betrokkene is door RI gevraagd een berekening te maken waaruit zou blijken wat het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2005 in financieel opzicht zou betekenen. Naar het oordeel van het College heeft betrokkene in zijn brief van 23 juni 2005 aan RI (productie 23 bij de klacht), die in de civiele procedure aan de Voorzieningenrechter is voorgelegd, terecht het tussenvonnis als uitgangspunt genomen. Het is niet aan betrokkene om in zijn positie een door de rechtbank gewezen vonnis in twijfel te trekken. Betrokkene treft dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt nu hij aan de hand van dit vonnis een becijfering heeft gemaakt. Deze grief faalt derhalve.
3.5 De grieven acht en negen zijn gericht tegen de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel II, sub b. De raad heeft allereerst geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene de grootboekrekeningen heeft gemanipuleerd om een voor RI gunstig resultaat te bewerkstelligen en dat het klachtonderdeel in zoverre ongegrond is. Wel is de raad van tucht van oordeel dat betrokkene er te lichtvaardig en op ondeugdelijke grondslag vanuit is gegaan dat de managementvergoedingen voor appellante en RI gelijk waren, hetgeen betrokkene tuchtrechtelijk wordt verweten. De raad van tucht heeft op grond hiervan dit klachtonderdeel vervolgens gedeeltelijk gegrond verklaard. De raad van tucht heeft volstaan met constatering van het verwijt dat betrokkene zijn voorlopig oordeel over de afspraken over de managementvergoeding niet verder heeft getoetst, en vanwege de voorlopige aard van het door betrokkene opgestelde verslag – in aanmerking nemende dat er geen sprake was van kwade opzet van betrokkene en dat uit deze omissie geen schade is voortgevloeid – aan betrokkene geen maatregel opgelegd.
3.5.1 Appellante stelt dat het onbegrijpelijk is dat de raad van tucht heeft geoordeeld dat betrokkene tuchtrechtelijk een verwijt gemaakt kan worden met betrekking tot de vaststelling van de managementvergoeding, en vervolgens de conclusie heeft getrokken dat niet gebleken is dat betrokkene de grootboekrekeningen heeft gemanipuleerd. Voorts stelt appellante dat de raad van tucht ten onrechte ervan uitgaat dat het oordeel van betrokkene van voorlopige aard was.
3.5.2 Het College overweegt als volgt. Dat de raad van tucht heeft geoordeeld dat betrokkene te lichtvaardig is geweest ten aanzien van de vaststelling van de managementvergoeding leidt niet automatisch tot de conclusie dat betrokkene ook de grootboekrekening ten gunste van RI heeft gemanipuleerd. In de stukken noch het verhandelde ter zitting ziet het College enige grond voor het oordeel dat betrokkene de cijfers zou hebben gemanipuleerd.
Het College wijst er voorts op dat de reden dat de raad van tucht heeft opgemerkt dat het ging om een voorlopig oordeel is gelegen in het feit dat het financiële verslag dat betrokkene had opgesteld, met daarin opgenomen de managementvergoedingen, als basis zou dienen voor de bespreking over de finale afwikkeling. Het College ziet geen grond hierover anders te oordelen.
Gelet op het vorenstaande falen de hier aan de orde zijnde grieven.
3.6 In grief 10 richt appellante zich tegen de beoordeling van klachtonderdeel II, sub c. Dit onderdeel betrof de klacht dat betrokkene partijdig is geweest door niet aan appellante de administratie van E ter beschikking te willen stellen.
Het College overweegt in dit verband als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat betrokkene appellante of de heer C (namens appellante) heeft geweigerd inzage te geven of de administratie te verstrekken. Dat betrokkene niet zonder meer de administratie aan een der partijen, die met elkaar in conflict waren, heeft willen afstaan komt het College niet onjuist voor. Niet is gebleken dat het voor appellante onmogelijk was toegang tot de administratie te verkrijgen, bijvoorbeeld door via de heer D de administratie op te vragen. Van enige actie van de zijde van appellante of de heer C daartoe is niet gebleken.
Het College volgt appellante dan ook niet in haar stelling dat betrokkene de administratie niet ter beschikking heeft willen stellen, zodat de hier aan de orde zijnde grief faalt.
3.7 Appellante stelt in grief elf dat de raad van tucht klachtonderdeel II, sub d en e, ten onrechte niet in behandeling heeft genomen.
Het College volgt appellante hierin niet. De raad van tucht heeft het verweer van betrokkene tegen deze onderdelen opgenomen in de overwegingen. De raad van tucht heeft voorts geoordeeld dat, na het gemotiveerde verweer hiertegen, niet aannemelijk is geworden dat deze onderdelen op goede gronden berusten. De raad van tucht heeft derhalve deze onderdelen behandeld en, zij het summier, hierop beslist.
Deze grief slaagt niet.
3.8 In grief twaalf stelt appellante tot slot dat voorts van de partijdigheid van betrokkene blijkt uit een brief van 28 november 2002 van betrokkene. Appellante meent dat betrokkene aan de hand van een notitie met aantekeningen van de heer F zijn verslag heeft opgesteld en dat hiermee zijn partijdigheid vaststaat.
Het College ziet voor deze stelling in de stukken geen grondslag. Niet is gebleken dat betrokkene aan de hand van de notitie het rapport heeft opgemaakt, nog daargelaten wat de conclusie zou moeten zijn als dat wel zou zijn gebleken. Appellante stelt voorts dat betrokkene de claims van de heer F zonder meer heeft overgenomen. Nu appellante dit slechts stelt en op geen enkele wijze heeft onderbouwd, slaagt ook deze grief niet.
Appellante heeft naar het oordeel van College ook in beroep niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene in deze partijdig heeft gehandeld.
3.9 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante moet worden verworpen.
3.10 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009.