5. De beoordeling van het geschil
5.1 De eerste grief van appellante is dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 595/2004 toepast, nu aan de daarvoor gestelde voorwaarde dat het moeilijk blijkt om de verwerkte hoeveelheden melk te bepalen, niet voldaan wordt.
Het College overweegt dienaangaande, dat genoemd artikel 12 de vraag betreft hoe vastgesteld moet worden hoeveel voor de berekening van de superheffing van belang zijnde melk geacht moet worden gebruikt te zijn voor de productie van een door een producent rechtstreeks aan een derde verkocht product.
De in dit geval door verweerder te beantwoorden vraag betreft echter de kwestie of een door appellante geleverd zuivelproduct geacht moet worden geproduceerd te zijn op basis van uit appellantes bedrijf afkomstige melk, die bij de berekening van de superheffing betrokken moet worden, dan wel op basis van de door haar bij derden aangeschafte melk, die bij die derden reeds in de berekening van de superheffing betrokken is, zodat deze niet opnieuw bij appellante beheven hoeft te worden. Daarover is in de Verordening niets geregeld.
Appellante is weliswaar van mening dat deze vraag niet aan de orde kan komen, omdat zij meent voor elke door haar van een derde betrokken kilogram melk of melkequivalent, een kilogram heffingsvrij te kunnen leveren, maar het College heeft in zijn uitspraak van heden in de zaak AWB 09/987 over de appellante voor de heffingsperiode 2006/2007 opgelegde superheffing reeds uiteengezet, dit standpunt niet te onderschrijven.
Hoewel aan appellante toegegeven kan worden dat het in het algemeen voor de hand ligt om in een kwestie die zijdelings verband houdt met het probleem dat in artikel 12 van de Verordening geregeld wordt, niet zonder goede reden te kiezen voor een berekeningswijze die principieel afwijkt van de wijze die in dit artikel 12 gekozen is, kan daaraan niet de gevolgtrekking verbonden worden dat verweerder in een dergelijke situatie niet voor een andere berekeningswijze mag kiezen.
Gelet op het feit dat appellante in 2008/2009 uit aankopen en eigen productie over veel meer melk beschikte dan op basis van de berekeningswijze van artikel 12 aan de rechtstreeks geleverde producten kon worden toegerekend, stond namelijk op voorhand vast dat deze berekeningswijze geen aan de situatie recht doende uitkomst zou opleveren. De uit het eigen bedrijf afkomstige melk, die kennelijk grotendeels wel verwerkt is in de aan derden geleverde producten, zou dan zonder dat op het verwerkte gedeelte van die melk een heffing in rekening gebracht was, op de markt gebracht kunnen worden. In die situatie is het op zichzelf niet onjuist te achten dat verweerder, die van de AID een rapport ontving, waarin op basis van een vetvergelijking conclusies getrokken werden, die door appellante inhoudelijk niet werden bestreden, besloten heeft op basis van de in het AID-rapport gevolgde benadering voort te gaan.
5.2 De tweede grief van appellante heeft betrekking op het feit dat verweerder jaren achtereen appellantes berekening, waarbij ervan werd uitgegaan dat alle aangekochte melkequivalent op de door haar te betalen superheffing in mindering gebracht kon worden, geaccepteerd heeft en dat pas in 2009, dus op een moment waarop zij de bedrijfsvoering voor de heffingsperiode 2008/2009 niet meer kon wijzigen, duidelijk werd dat verweerder een andere benadering zou kiezen, die uiteindelijk resulteerde in een aan appellante opgelegde betalingsverplichting van ongeveer € 110.000,-.
Het College overweegt dienaangaande, dat appellante, die in de heffingsperiode 2006/2007 een productieverlies kende van 4,15%, op basis van vetvergelijking in de periode 2008/2009 opeens met een verlies van 11,1% geconfronteerd werd; daar komt bij dat zij toen een aanmerkelijk grotere hoeveelheid aangekochte room voor de rechtstreekse verkopen gebruikte dan voorheen. Gevolg daarvan is dat een zekere onnauwkeurigheid, die als gevolg van rekenen met forfaitaire equivalenties ontstaat, in dat jaar tot een wel erg onevenwichtig resultaat leidt. Slechts een gering deel van de van het eigen bedrijf afkomstige, inmiddels ook nog substantieel gestegen, melkproductie zou dan nog aanwijsbaar voor beheffing in aanmerking komen. In het licht van het feit dat deze melk, naast de aangekochte room, wel in de rechtstreeks verkochte producten verwerkt is, wordt daarmee de consequentie van de gehanteerde berekeningswijze veel duidelijker dan voorheen zichtbaar.
Daar staat tegenover dat verweerder reeds op 4 augustus 2008 het rapport van de AID over de heffingsperiode 2006/2007 ontvangen heeft. De wijze waarop appellante rekende en de consequenties die dit zou kunnen hebben, hadden juist verweerder als uitvoerder van Verordening (EG) nr. 1234/2007 en Verordening (EG) nr. 595/2004 al op dat moment duidelijk kunnen zijn. Verweerder had dan ook op dat moment de vraag onder ogen moeten zien of hij met deze berekeningswijze wel akkoord kon gaan. Hij had reeds toen met appellante in contact kunnen treden en haar erop kunnen wijzen, dat hij met deze berekeningswijze niet langer akkoord zou gaan.
Nu verweerder voor het einde van de heffingsperiode geen enkel signaal gegeven heeft en appellante door, naar zij verklaart, een disfunctionerende nieuwe bedrijfsleider een opvallend groot productieverlies heeft geleden dat haar bedrijfsresultaat negatief moet hebben beïnvloed, is het op dat moment zonder enige waarschuwing toepassen van de nieuwe berekeningswijze, die appellante niet heeft kunnen zien aankomen, naar het oordeel van het College in strijd te achten met het rechtszekerheidsbeginsel.
5.3 Op grond daarvan komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw moeten beslissen op het bezwaarschrift van appellante. 5.4 Het College acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,--, op basis van 2 punten tegen een waarde van € 322,-- per punt.