ECLI:NL:CBB:2010:BN5008

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/780
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag 2008

In deze zaak heeft appellante, Maatschap A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, betreffende de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2008. Het beroep is ingediend op 2 juni 2009, na een besluit van 27 april 2009 waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 6 maart 2009 ongegrond werd verklaard. Appellante stelde dat zij door een kennelijke fout in de digitale aanvraagprocedure een aanzienlijk bedrag aan bedrijfstoeslag misloopt. De Minister had de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 4.921,11, na aftrek van een modulatiekorting van 5%.

Tijdens de zitting op 25 juni 2010 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de applicatie voor de Gecombineerde opgave gebreken vertoonde, waardoor niet alle percelen correct waren aangegeven. De Minister stelde echter dat er geen verzoek tot wijziging van de aanvraag was ontvangen vóór de deadline van 9 juni 2008, en dat de aanvraag niet als een kennelijke fout kon worden aangemerkt.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat er geen sprake was van een kennelijke fout. De aanvraag was niet inconsistent en de Minister had geen reden om de aanvraag anders te interpreteren. Het College oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de landbouwer is om de aanvraag correct in te vullen en dat de gebreken in de applicatie niet als excuus konden dienen voor de gemaakte fouten.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, zonder proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, op 28 juli 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/780 28 juli 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: drs. A.J. Vos, werkzaam bij Silvis en Vos Accountants en Belastingadviseurs te Middenmeer,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Süzen-Alkan, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 29 mei 2009, bij het College binnengekomen op 2 juni 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 april 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 6 maart 2009, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 19 juni 2009 heeft appellante aanvullende stukken overgelegd.
Bij brief van 15 juli 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 25 juni 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij C namens appellante is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 6 maart 2009 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2008, na aftrek van de modulatiekorting van 5%, vastgesteld op € 4.921,11. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft in 2008 de Gecombineerde opgave voor het eerst digitaal ingevuld. Daarbij is, mede door gebreken in de toe te passen applicatie, per abuis niet achter alle percelen vermeld op het Overzicht gewaspercelen een kruisje gezet ten teken dat deze in aanmerking worden gebracht voor benutting van toeslagrechten. Gevolg is dat appellante ruim €3000,-- aan bedrijfstoeslag misloopt.
Dat de applicatie het maken van fouten in de hand werkte is ook verweerder bekend, daar deze de applicatie die in 2009 gebruikt moet worden sterk heeft verbeterd.
Het niet voor uitbetaling aanvinken van alle percelen is terug te voeren op een kennelijke fout. Ten onrechte heeft verweerder appellante daarom niet in de gelegenheid gesteld de aanvraag alsnog te wijzigen.
2.3 Verweerder heeft vastgesteld dat hij vóór 9 juni 2008 van appellante geen verzoek tot wijziging van de Gecombineerde opgave heeft ontvangen. Verweerder is daarom conform de opgave van appellante bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag uitgegaan van 9.54 voor verzilvering opgegeven hectaren.
Pas in haar bezwaarschrift van 3 april 2009 heeft appellante alsnog aangegeven dat zij met de aanvraag al haar 15,90 toeslagrechten wenste te verzilveren. Verweerder is op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 gehouden dit verzoek af te wijzen, nu het is ingediend na 9 juni 2008. Dit zou slechts anders zijn indien de aanvraag een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 zou bevatten.
Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout in de aanvraag. Het verschil tussen hetgeen appellante heeft aangevraagd en hetgeen zij maximaal kon aanvragen, is niet zo groot dat dit verweerder bij een summier onderzoek van de aanvraag direct had moeten opvallen. Daarnaast is het niet onlogisch om niet alle toeslagrechten te laten uitbetalen hoewel er voldoende grond beschikbaar is. Zo kan het zijn dat een perceel niet voldoet aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden of dat appellante zich zou willen onttrekken aan controles op de betreffende percelen. Het is niet aan verweerder zich te verdiepen in de motieven van appellante om niet maximaal steun aan te vragen.
Het ontbreken van controleschermen bij het digitaal invullen van de Gecombineerde opgave 2008 betekent niet dat het formulier onduidelijk of fout is. Het is de verantwoordelijkheid van de landbouwer de aanvraag juist en conform zijn bedoeling in te vullen. Bij controle aan de hand van een voor digitale verzending te maken uitdraai had appellante eenvoudig kunnen vaststellen dat niet al haar percelen voor uitbetaling waren aangekruist.
2.4 Het College overweegt allereerst dat er in het onderhavige geval, buiten artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, rechtens geen herstelmogelijkheid bestaat. Dit betekent dat voor wijziging van appellantes aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag voor 2004 alleen plaats is, indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
Het College overweegt te dien aanzien, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 15,90 toeslagrechten en 19.89 ha grond beschikt, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 9.54 ha van haar toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, ook naar het recht zoals dat in 2008 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven. Weliswaar is het tienmaanden-vereiste van artikel 44, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 met ingang van 1 januari 2008 vervallen en is in de plaats daarvan en met het oog op het voorkomen van dubbele aanvragen gekozen voor een peildatum waarop de in de aanvraag voor uitbetaling van toeslagrechten opgegeven percelen ter beschikking van de landbouwer moeten staan (in Nederland 15 mei 2008), maar dat neemt niet weg dat die percelen, op straffe van kortingen, feitelijk gedurende het gehele jaar voor landbouwactiviteiten gebruikt moeten worden, waarbij ook de gestelde randvoorwaarden in aanmerking genomen moeten worden. Dat kan reden vormen om een perceel, ook al staat het op 15 mei 2008 ter beschikking van de landbouwer, toch niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 In het onderhavige geval is er naar het oordeel van College geen reden een kennelijke fout aan te nemen. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2008 opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen en heeft daarbij voor 9,54 van de 15,90 ter beschikking staande toeslagrechten gebruik gemaakt. Hierdoor heeft appellante
€ 5.180,12 (exclusief modulatiekorting) van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 8.633,53 (exclusief modulatiekorting) benut. Weliswaar heeft appellante aldus een relatief groot deel van haar toeslagrechten (40%) onbenut gelaten, maar dit wordt geheel veroorzaakt door het niet opgeven van perceel 1 ter grootte van 10.35 ha. Appellante heeft drie van de vier in het Overzicht gewaspercelen vermelde percelen voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking gebracht. Het College ziet, mede gelet op hetgeen in 2.4.3 is overwogen, geen grond voor de conclusie dat er voor appellante geen reden zou kunnen zijn om het enige resterende perceel, perceel 1, niet op te geven. Er is dan ook geen aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag, als niet samenhangend aan te merken.
2.4.5 De stelling van appellante dat gebreken in het te gebruiken digitaal systeem de gemaakte fouten in de hand hebben gewerkt kan haar niet baten. Indien appellante, alvorens tot verzending van de aanvraag over te gaan een uitdraai zou hebben geraadpleegd, had zij eenvoudig kunnen vaststellen dat voor verzilvering van al haar toeslagrechten te weinig hectaren waren opgegeven. Het College ziet evenmin aanknopingspunten voor de juistheid van appellantes stelling dat het online invullen van de Gecombineerde opgave zeer gecompliceerd was.
2.4.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. F.W. du Marchie Sarvaas