ECLI:NL:CBB:2010:BN4981

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/34
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag 2007 en kennelijke fout in aanvraag

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 werd vastgesteld. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 2 april 2008, waarin zijn bedrijfstoeslag was vastgesteld op € 12.793,73 na aftrek van een modulatiekorting van 5%. Het bestreden besluit verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat appellant pas in zijn bezwaarschrift aangaf dat hij bepaalde percelen alsnog in aanmerking wilde laten komen voor uitbetaling van zijn toeslagrechten. De Minister stelde dat wijziging van de aanvraag na 11 juni 2007 niet meer mogelijk was en dat er geen sprake was van een kennelijke fout.

Tijdens de zitting op 28 mei 2010 heeft appellant betoogd dat hij per abuis enkele percelen niet had aangekruist voor uitbetaling, wat hem een aanzienlijk bedrag zou kosten. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellant overwogen en geconcludeerd dat er geen sprake was van een kennelijke fout. Het College oordeelde dat de aanvraag van appellant, gezien de omstandigheden, niet als een kennelijke fout kon worden aangemerkt. De beslissing van de Minister om het verzoek om wijziging van de aanvraag af te wijzen, werd door het College bevestigd.

De uitspraak van het College, gedaan door mr. C.J. Waterbolk, concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 14 juli 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zsde enkelvoudige kamer
AWB 09/34 14 juli 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: R, Scholten, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D.L. Hoogenkamp, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 24 december 2008, bij het College per fax binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 november 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 2 april 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 van appellant heeft vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Bij brief van 3 februari 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 28 mei 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 2 april 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2007, na aftrek van 5% modulatiekorting, vastgesteld op € 12.793,73. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, samengevat, overwogen dat appellant pas in het bezwaarschrift van 2 mei 2008 heeft aangegeven dat hij alsnog de percelen met volgnummers 12 tot en met 25 in aanmerking wilde laten komen voor uitbetaling van zijn toeslagrechten, omdat die eerder waren vergeten. Wijziging van de aanvraag na 11 juni 2007 is niet meer mogelijk. Van een kennelijke fout is evenmin sprake. De aanvraag is immers objectief bezien niet onlogisch of tegenstrijdig ingevuld. Het verschil tussen hetgeen appellant heeft aangevraagd en hetgeen hij maximaal kon aanvragen is niet zo groot dat dit verweerder bij een summier onderzoek van de aanvraag direct had moeten opvallen. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvrager om zijn toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Op het Overzicht gewaspercelen heeft appellant achter percelen tijdelijk grasland met de volgnummers 1 tot en met 11 met een kruisje aangegeven dat hij deze wenst te benutten voor uitbetaling van zijn toeslagrechten. Achter de percelen met de volgnummers 12 tot en met 25 (tijdelijk grasland en maïs) heeft hij per abuis geen kruisje voor uitbetaling gezet. Uiteraard wilde appellant, die in de Gecombineerde opgave heeft aangegeven zijn toeslagrechten te willen gebruiken, al zijn 25,30 toeslagrechten benutten. Dat kon ook gemakkelijk nu hij op het overzicht gewaspercelen in totaal 32.83 ha heeft opgegeven.
Het gegeven dat appellant de percelen 12 tot en met 25 niet heeft aangekruist voor uitbetaling, waardoor hij ongeveer € 5000,-- (exclusief modulatiekorting) misloopt, berust dan ook op een kennelijke fout. Ten onrechte heeft verweerder dit niet onderkend. Daardoor is appellant - eveneens ten onrechte - geen gelegenheid geboden de aanvraag zo te wijzigen, dat hij alle toeslagrechten kan verzilveren.
2.3.1 Het College stelt voorop dat, gelet op de toepasselijke regels, wijziging van de aanvraag in het onderhavige geval alleen mogelijk is indien geoordeeld zou moeten worden dat de aanvraag een kennelijke fout bevat als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Met betrekking tot de aanwezigheid van een kennelijke fout overweegt het College, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.3.2 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.3.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellant, die over
25,35 gewone toeslagrechten met een waarde per recht van € 727,95 beschikt en die op het Overzicht gewaspercelen 25 percelen met een totale oppervlakte van 32.83 ha heeft opgegeven, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als hij slechts voor 18,50 gewone toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van tien maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen er zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.3.4 Het College is van oordeel dat er in het geval van appellant, mede gelet op het voorgaande, geen aanleiding is een kennelijke fout aan te nemen. Het overweegt hiertoe als volgt.
Voor zover appellant meent dat reeds sprake is van een kennelijk fout, nu hij bij vraag 3A in de Gecombineerde opgave 2007 heeft aangekruist dat hij zijn toeslagrechten wilde laten uitbetalen, terwijl hij op het Overzicht gewaspercelen onvoldoende percelen heeft aangekruist om al zijn toeslagrechten te laten uitbetalen, deelt het College deze mening niet. Bij vraag 3A staat uitdrukkelijk dat op het Overzicht gewaspercelen, dat deel uitmaakt van de Gecombineerde opgave, moet worden aangegeven welke percelen de aanvrager wil gebruiken voor uitbetaling van de toeslagrechten. Het Overzicht gewaspercelen is derhalve bepalend om te bezien voor hoeveel toeslagrechten de aanvrager uitbetaling wenst.
2.3.5 Appellant heeft op het Overzicht gewaspercelen 11 van de in totaal 25 percelen met een totale oppervlakte van 18.50 ha opgegeven voor uitbetaling van zijn toeslagrechten. Daarmee heeft appellant bijna 73% van de toeslagrechten verzilverd. Van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 18.453,54 (zonder modulatiekorting) heeft appellant
€ 13.467,08 (zonder modulatiekorting) benut. Daarmee is het verschil tussen hetgeen appellant heeft aangevraagd en hetgeen hij maximaal kon aanvragen niet zodanig groot dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog had moeten springen. Daarbij komt dat appellant over meer hectaren beschikt dan nodig is om al zijn toeslagrechten te verzilveren. Tegen die achtergrond is het niet opmerkelijk dat niet alle percelen voor uitbetaling zijn aangekruist.
Er is dan ook geen grond voor het oordeel, dat bij een summier onderzoek direct duidelijk had moeten zijn dat er geen goede redenen kunnen zijn om 4 percelen maïs en 10 percelen tijdelijk grasland niet voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen.
Andere (bijzondere) omstandigheden die - ondanks het voornoemde beperkte verschil - nopen tot een andere conclusie op dit punt zijn het College niet gebleken.
2.3.6 Onder deze omstandigheden is er onvoldoende aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het werkdocument als onvoldoende samenhangend aan te merken. Het feit dat niet alle percelen zijn gebruikt voor de uitbetaling levert in het onderhavige geval onvoldoende grond op voor de door appellant bepleite conclusie dat sprake is van een kennelijke fout. Verweerder was dan ook gehouden het verzoek om wijziging van de aanvraag af te wijzen.
2.3.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. F.W. du Marchie Sarvaas