ECLI:NL:CBB:2010:BN4980

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/302
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag 2007 en kennelijke fout in aanvraag

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2007. Het beroep is ingediend tegen een besluit van 14 januari 2009, waarin het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 2 april 2008 ongegrond werd verklaard. Appellant had in zijn aanvraag voor de GLB-inkomenssteun 2006 een aantal percelen opgegeven, maar had niet alle percelen aangekruist voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag. Hij stelde dat dit een kennelijke fout betrof en dat hij de gelegenheid had moeten krijgen om zijn aanvraag te corrigeren.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een kennelijke fout. De beoordeling van de aanvraag is gebaseerd op de regelgeving die stelt dat een verzoek om wijziging van de aanvraag na het verstrijken van de kortingsperiode niet kan worden ingewilligd, tenzij er sprake is van een kennelijke fout. Het College heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellant voldoende samenhangend was en dat er geen tegenstrijdigheden waren die op een vergissing wezen. De beslissing van de Minister om het verzoek om wijziging van de aanvraag af te wijzen, werd dan ook als rechtmatig beschouwd.

De uitspraak van het College concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, op 14 juli 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/302 14 juli 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: R. Scholten, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D.L Hoogenkamp, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 23 februari 2009, bij het College per fax binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 januari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 2 april 2008, waarbij verweerder appellants bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Appellant heeft zijn beroep bij brief van 16 maart 2009 voorzien van gronden.
Bij brief van 22 april 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 28 mei 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 2 april 2008 heeft verweerder, na aftrek van 5% modulatiekorting, de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2007 vastgesteld op € 16.809,14 Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant, die per 15 mei 2007 over 25,84 gewone toeslagrechten beschikte, heeft op het Overzicht gewaspercelen, behorend tot het ingevulde formulier Gecombineerde opgave 2007, 16 percelen tijdelijk gras en maïs met een totale oppervlakte van 28.30 ha opgegeven. Bij 2 van deze percelen met een gezamenlijke oppervlakte van 8.11 ha heeft hij echter geen kruisje geplaatst ten teken dat hij deze wil benutten voor uitbetaling van bedrijfstoeslag.
Appellant beschikt over voldoende hectaren om al zijn toeslagrechten te kunnen verzilveren. In de Gecombineerde opgave heeft hij bij vraag 3A aangegeven dat hij zijn toeslagrechten wenst te verzilveren. Het is onlogisch dat appellant vervolgens zijn aanvraag zo heeft ingevuld dat hij slechts een gedeelte van zijn toeslagrechten kan laten uiotbetalen.
Ten onrechte heeft verweerder niet erkend dat het abusievelijk niet voor uitbetaling aankruisen berust op een kennelijke fout en dus is hem, eveneens ten onrechte, niet de gelegenheid geboden de aanvraag te wijzigen.
Appellant meent daarnaast dat in feite tijdig een onvolledige aanvraag is ingediend, zodat hij in de gelegenheid had dienen te worden gesteld deze aanvraag aan te vullen.
2.3 Verweerder heeft vastgesteld dat appellant pas in zijn bezwaarschrift van 23 april 2008 heeft aangegeven dat hij ook de percelen met de volgnummers 11 en 12 voor uitbetaling van bedrijfstoeslag had willen benutten.
Ingevolge de toepasselijke regelgeving dient een verzoek om wijziging van de aanvraag afgewezen te worden indien het is ingediend na het verstrijken van de zogenoemde kortingsperiode die eindigde op 11 juni 2007. Het niet tijdig ingediende verzoek tot wijziging van de aanvraag kan slechts worden ingewilligd indien de aanvraag een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 bevat.
Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout, omdat bij de beoordeling van de aanvraag geen tegenstrijdigheid is gebleken. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvrager om zijn toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen.
Verweerder kon niet uitsluiten dat appellant goede redenen had om slechts een gedeelte van zijn toeslagrechten te willen verzilveren.
2.4 Het College overweegt allereerst dat er in het onderhavige geval, buiten artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, rechtens geen herstelmogelijkheid bestaat. Dit betekent dat voor wijziging van appellants aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag voor 2007 alleen plaats is, indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
2.4.1 Het College overweegt met betrekking tot de aanwezigheid van een kennelijke fout, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.2 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.3 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.4 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellant, die over 25,84 toeslagrechten met een waarde van € 877,67, exclusief modulatiekorting, per recht beschikt en die met 28.30 hectaren over voldoende grond beschikt om deze toeslagrechten uit te laten betalen, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als hij slechts voor 20,16 van deze toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van 10 maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen zich misschien incidenteel nog andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.5 Het College is, mede gelet op het voorgaande, van oordeel dat er in appellants geval geen aanleiding is een kennelijke fout aan te nemen en overweegt hiertoe het volgende.
Voor zover appellant meent dat reeds sprake is van een kennelijk fout, nu hij bij vraag 3A in de Gecombineerde opgave 2007 heeft aangeven dat hij zijn toeslagrechten wilde laten uitbetalen, terwijl hij op het Overzicht gewaspercelen niet voldoende percelen heeft aangekruist om al zijn toeslagrechten te laten uitbetalen, deelt het College deze mening niet. Bij vraag 3A staat uitdrukkelijk dat op het Overzicht gewaspercelen, dat deel uitmaakt van de Gecombineerde opgave, moet worden aangegeven welke percelen de aanvrager wil gebruiken voor uitbetaling van de toeslagrechten. Het Overzicht gewaspercelen is derhalve bepalend om te bezien voor hoeveel toeslagrechten de aanvrager uitbetaling wenst.
2.4.6 Appellant heeft op het Overzicht gewaspercelen 14 van de in totaal 16 percelen met een totale oppervlakte van 20.16 ha opgegeven voor uitbetaling van zijn toeslagrechten. Daarmee heeft appellant ruim 78% van de toeslagrechten verzilverd. Van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 22.679,00 (zonder modulatiekorting) heeft appellant €17.693,83 (zonder modulatiekorting) benut. Daarmee is het verschil tussen hetgeen appellant heeft aangevraagd en hetgeen hij maximaal kon aanvragen niet zodanig groot dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog had moeten springen. Het College is niet gebleken van omstandigheden die op dit punt tot een andere conclusie leiden.
2.3.5 Onder deze omstandigheden is er onvoldoende aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het werkdocument als onvoldoende samenhangend aan te merken. Het feit dat niet alle percelen zijn gebruikt voor de uitbetaling levert in het onderhavige geval onvoldoende grond op voor de door appellant bepleite conclusie dat sprake is van een kennelijke fout. Verweerder was dan ook gehouden het verzoek om wijziging van de aanvraag af te wijzen.
2.3.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. F.W. du Marchie Sarvaas