ECLI:NL:CBB:2010:BN4899

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/601
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag 2007 en kennelijke fout in aanvraag

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007. Het beroep is ingediend op 11 augustus 2008, na een eerdere beslissing van de Minister op 18 juli 2008, waarin het bezwaar van appellant tegen een besluit van 22 april 2008 ongegrond werd verklaard. Appellant stelde dat hij per abuis bepaalde percelen niet had opgegeven voor uitbetaling van zijn toeslagrechten, maar in plaats daarvan een kruisje had geplaatst in de kolom voor fosfaatarme/fixerende gronden. Hij betoogde dat dit een kennelijke fout was en dat de Minister hem had moeten wijzen op deze vergissing.

Tijdens de zitting op 25 juni 2010 werd de zaak behandeld, waarbij zowel appellant als de gemachtigde van de Minister aanwezig waren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat er in dit geval sprake was van een kennelijke fout. Het College overwoog dat de aanvraag van appellant niet logisch was ingevuld, aangezien hij percelen als fosfaatarm/fixerend had opgegeven, terwijl hij deze niet voor uitbetaling van toeslagrechten had aangevraagd. Het College concludeerde dat de Minister appellant ten onrechte geen gelegenheid had geboden om zijn aanvraag te corrigeren.

De uitspraak van het College was dat het beroep gegrond werd verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de Minister opnieuw op het bezwaar van appellant moest beslissen. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 644,-- werden vastgesteld, en moest de Minister het griffierecht van € 145,-- vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, op 28 juli 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 08/601 28 juli 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Süzen-Alkan, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 8 augustus 2008, bij het College binnengekomen op 11 augustus 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 juli 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 22 april 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 9 september 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 25 juni 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, vergezeld van zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 22 april 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2007, na aftrek van 5% modulatiekorting, vastgesteld op € 11.663,78. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij in het Overzicht gewaspercelen behorend tot de Gecombineerde opgave 2007 per abuis de percelen met volgnummers 13 en 14 van samen 5.35 ha niet heeft opgegeven voor uitbetaling van zijn toeslagrechten. In plaats daarvan heeft hij achter deze percelen een kruisje geplaatst in de kolom fosfaatarme/fixerende gronden. Appellant had evenwel helemaal niet de bedoeling om extra fosfaatruimte te vragen. Hij beoogde deze percelen op te geven voor uitbetaling van zijn toeslagrechten. Dat het niet de bedoeling was om extra fosfaatruimte te verkrijgen blijkt uit het gegeven dat een verzoek daartoe gepaard dient te gaan met het overleggen van een analyserapport. Zo’n rapport is echter niet overgelegd. Verweerder had daarover contact moeten opnemen met appellant. In dat geval zou appellant onmiddellijk hebben ontdekt dat hij een kruisje in de verkeerde kolom had gezet. Appellant meent derhalve dat er sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag. Verweerder heeft daarom ten onrechte het verzoek tot wijziging van de aanvraag afgewezen.
2.3 Verweerder heeft vastgesteld dat appellant pas in zijn op 9 mei 2008 ontvangen bezwaarschrift heeft aangegeven dat hij meer percelen voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking had willen brengen.
Ingevolge de toepasselijke regelgeving dient een dergelijk verzoek om wijziging van de aanvraag afgewezen te worden indien het is ingediend na het verstrijken van de zogenoemde kortingsperiode die eindigde op 11 juni 2007. Het niet tijdig ingediende verzoek tot wijziging van de aanvraag kan slechts worden ingewilligd indien de aanvraag een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 zou bevatten.
Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout, omdat bij de beoordeling van de aanvraag niet is gebleken dat deze onlogisch of tegenstrijdig is ingevuld. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvrager om zijn toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat uit het gegeven dat de percelen 13 en 14 zijn als fosfaatarm of -fixerend zijn opgegeven niet valt af te leiden dat appellant deze percelen eigenlijk voor uitbetaling van zijn toeslagrechten had willen opgeven.
2.4 Het College overweegt allereerst dat er in het onderhavige geval, buiten artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, rechtens geen herstelmogelijkheid bestaat. Dit betekent dat voor wijziging van appellants aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag voor 2007 alleen plaats is, indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
Met betrekking tot de aanwezigheid van een kennelijke fout overweegt het College, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445) het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellant, die over 30,52 toeslagrechten met een waarde van € 520,24 (exclusief kortingen) per recht beschikt en die over 14 percelen van samen 46.95 hectaren beschikt, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als hij slechts voor 23,60 van deze toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van tien maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen er zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 Het College is van oordeel dat er in appellants geval evenwel reden is een kennelijke fout aan te nemen en overweegt hiertoe het volgende.
Appellant heeft in de Gecombineerde opgave 2007 zonder voorbehoud opgegeven zijn toeslagrechten te willen laten uitbetalen, doch heeft daarbij slechts voor een betrekkelijk klein deel van de ter beschikking staande toeslagrechten (23,60 van de 30,52 ) en subsidiabele hectaren (23.60 van de 46.95) gebruik gemaakt. Slechts 8 van de 14 percelen uit het Overzicht gewaspercelen zijn voor de uitbetaling van de toeslagrechten aangekruist. Hierdoor heeft appellant slechts
€ 12.277,66 van de totaalwaarde van € 15.877,72 van zijn toeslagrechten (exclusief de modulatiekorting) benut. Dit verschil van bijna 23% is op zichzelf beschouwd niet zo groot dat het bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog had moeten springen.
Bij summier onderzoek van de aanvraag moet het de controlerend ambtenaar echter wel zijn opgevallen dat de percelen 13 en 14 van samen 5.35 ha zijn opgegeven als fosfaatarm/fixerend, terwijl deze niet zijn opgegeven voor uitbetaling van toeslagrechten. Het College acht het onaannemelijk dat appellant deze percelen opgeeft als fosfaatarm/fixerend (hetgeen er op wijst dat hij deze percelen voor landbouwdoeleinden wenst te gebruiken) en dat hij tegelijk voornemens zou zijn om deze percelen zodanig te gaan gebruiken dat deze in de loop van 2007 niet meer aan de voorwaarden voor uitbetaling van bedrijfstoeslag zouden voldoen. Derhalve valt niet in zien welke reden appellant zou kunnen hebben om deze percelen niet voor uitbetaling van bedrijfstoeslag op te geven. Daar komt nog bij dat het verplichte analyserapport voor fosfaatarme/ -fixerende gronden ontbrak.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument als niet samenhangend aan te merken.
Dat levert voldoende grond op om aan te nemen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave bevat van hetgeen appellant beoogde aan te vragen.
In een dergelijk geval ligt het op de weg van verweerder om de aanvrager erop te wijzen dat hij de aanvraag niet conform zijn bedoelingen heeft ingevuld en hem de gelegenheid te bieden om de aanvraag desgewenst te wijzigen.
2.4.5 Nu appellant, zoals hiervoor is vermeld, ten onrechte geen gelegenheid is geboden om zijn aanvraag te wijzigen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
2.5 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 644.-- (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; wegingsfactor 1)
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644.--(zegge; zeshondervierenveertig euro)
- bepaalt dat verweerder appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,-- (zegge: honderdvijfenveertig
euro) zal vergoeden.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. F.W. du Marchie Sarvaas