ECLI:NL:CBB:2010:BN4361

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/563
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag op basis van Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 op € 0,00 is vastgesteld. Dit besluit volgde op een bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 6 februari 2009. Appellant had bij de aanvraag om vaststelling van zijn bedrijfstoeslag een wijziging willen indienen, maar verweerder verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond. De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag, die het mogelijk zou maken om de aanvraag te wijzigen na de indieningstermijn.

Appellant stelde dat hij bij het digitaal invullen van de aanvraag per ongeluk minder percelen had opgegeven dan hij daadwerkelijk bezat. Hij had acht percelen met een totale oppervlakte van 6.60 ha opgegeven, terwijl hij in werkelijkheid over meer percelen beschikte. Verweerder betwistte dat er sprake was van een kennelijke fout en stelde dat appellant zelf verantwoordelijk was voor de juistheid van zijn aanvraag. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen kennelijke fout was en dat het verzoek om wijziging van de aanvraag niet kon worden gehonoreerd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om de aanvraag zorgvuldig in te vullen en dat wijzigingen na de indieningstermijn alleen mogelijk zijn bij een kennelijke fout. Het College verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/563 8 juli 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C, te D,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: C.A.R. Sloet, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 16 april 2009, bij het College binnengekomen op 20 april 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 maart 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 6 februari 2009, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 26 mei 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Desgevraagd heeft verweerder op 13 augustus 2009 een nader stuk ingediend.
Op 7 april 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, vergezeld van zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellant heeft, blijkbaar na ontvangst van een voorschot op de uitbetaling van zijn toeslagrechten, dat veel lager was dan het bedrag dat hij verwacht had, op 20 januari 2009 bij verweerder geïnformeerd hoe hij in verband met de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 een wijziging van de Gecombineerde opgave kon indienen. Vervolgens heeft appellant bij e-mail van 22 januari 2009 bij verweerder de daarvoor benodigde bedrijfskaarten opgevraagd. Voordat hij een dergelijk wijzigingsverzoek had ingediend heeft verweerder bij besluit van 6 februari 2009 appellants bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 formeel vastgesteld op € 0,00.
Op 16 februari daaropvolgend ontving verweerder een brief van appellant, waarbij deze de aanvulling op zijn op 15 mei 2008 bij verweerder ingediende aanvraag om vaststelling van zijn bedrijfstoeslag indiende met het verzoek om op basis daarvan de bedrijfstoeslag gewijzigd vast te stellen. Verweerder heeft dit verzoek aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 6 februari 2009 en appellant de ontvangst daarvan schriftelijk bevestigd. Vervolgens heeft hij het bezwaar bij besluit van 10 maart 2009 kennelijk ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder uiteengezet dat een aanvraag na de daarvoor gestelde indieningstermijn uitsluitend gewijzigd kon worden, als daarin een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 kan worden aangewezen. Omdat zulks zich naar het oordeel van verweerder niet voordeed, was de aanvraag terecht beoordeeld zoals deze daar lag.
2.2 In zijn beroepschrift heeft appellant onder andere aangevoerd, dat verweerder bij het besluit van 6 februari 2009 op onbegrijpelijke wijze tot de conclusie gekomen was, dat enkel door hem voor de verzilvering van zijn toeslagrechten opgegeven percelen een oppervlakte van 0,00 ha hadden.
Naar het oordeel van het College is dat een grief, die het bestreden besluit, dat uitsluitend betrekking heeft op de mogelijkheid om de aanvraag te wijzigen, omdat daarin een kennelijk fout zou zijn aan te wijzen, niet kan aantasten. Indien appellant de besluitvorming op de aanvraag, zoals verweerder die had begrepen, wilde aanvechten, had hij die in bezwaar ter discussie moeten stellen.
2.3 Met betrekking tot de vraag of verweerder in appellants aanvraag een kennelijke fout had moeten aannemen, heeft hij in beroep het volgende aangevoerd. Hij heeft op het Overzicht gewaspercelen, behorend tot de Gecombineerde opgave 2008, acht percelen (met de volgnummers 29 en 31 tot en met 38) met een totale oppervlakte van 6.60 ha opgegeven. Bij de percelen 29, 32, 33, 37 en 38 heeft hij aangegeven dat hij deze wenste te benutten voor uitbetaling van zijn toeslagrechten.
Hij had de beschikking over veel meer percelen, die hij ook voor uitbetaling had willen voordragen. Bij het digitaal invullen is iets misgegaan en als gevolg daarvan zijn niet alle percelen die hij had willen opgeven op het Overzicht gewaspercelen terecht gekomen.
Dat hij over veel meer percelen dan de acht opgegeven percelen beschikte, viel af te leiden uit het feit dat de 336 schapen en geiten, die hij blijkens de gecombineerde opgaven 2008 aanhield, onmogelijk op de opgegeven 6.60 ha konden worden gehouden. Bovendien had hij bij vraag 2H van de Gecombineerde opgave opgegeven dat zijn cultuurgrond uit 29 kavels bestond. Ook daaraan had verweerder moeten zien dat appellant over veel meer percelen beschikte, waarvan het niet vermelden op het Overzicht gewaspercelen wel het gevolg van een kennelijke fout moest zijn.
Gelet hierop meent appellant dat verweerder ten onrechte zijn verzoek om de aanvraag te mogen aanvullen met 37 percelen niet heeft gehonoreerd.
2.4 Verweerder meent dat van een kennelijke fout in de aanvraag geen sprake is. Verweerder kon aan de aanvraag niet zien dat appellant nog veel meer percelen had willen opgeven. Met betrekking tot het feit, dat de opgegeven percelen niet vanaf nr. 1 genummerd waren, heeft verweerder erop gewezen, dat een aanvrager mag kiezen voor een andere nummering, bijvoorbeeld om de Opgave te laten aansluiten bij een interne administratie.
Voorzover appellant zich wenst te beroepen op problemen bij het digitaal invullen van de aanvraag wijst verweerder er op dat het voor appellants verantwoordelijkheid dient te komen dat hij de digitaal ingevulde aanvraag niet heeft gecontroleerd alvorens deze te verzenden.
Nu er geen sprake was van een kennelijke fout was verweerder op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 gehouden het verzoek van 22 januari 2009 om de aanvraag te mogen aanvullen af te wijzen. Het verzoek is immers ingediend na het einde van de indieningstermijn voor de verzamelaanvraag op 15 mei 2008 en ook na ommekomst van de zogenoemde kortingstermijn op 9 juni 2008.
2.5 Het College overweegt met betrekking tot de vraag of bij het bestreden besluit terecht besloten is dat de aanvraag niet meer gewijzigd kon worden, als volgt.
2.5.1 Appellant stelt in het bezwaarschrift en in e-mail van 22 januari 2009 dat bij het digitaal invullen van de aanvraag de gegevens van de percelen, die hij ook reeds in 2007 had opgegeven, verloren zijn gegaan.
Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat bij het digitaal invullen percelen die het voorgaande jaar ook zijn opgegeven, alleen dan voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking gebracht kunnen worden als men dat per perceel voor het betreffende jaar aangeeft. Maar de percelen staan wel op het Overzicht gewaspercelen, tenzij men ze daar uitdrukkelijk uit verwijdert. Op grond van deze uiteenzetting acht het College het onaannemelijk dat appellant uitsluitend ten gevolge van gebreken in het digitaal systeem in het Overzicht gewaspercelen minder percelen heeft opgegeven dan hij beoogde op te geven.
2.5.2 Het op 22 januari 2009 ingediende verzoek om de aanvraag te mogen wijzigen is ingediend na ommekomst van de op 9 juni 2008 geëindigde kortingstermijn voor het indienen van de verzamelaanvraag. Ingevolge artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is daarna geen wijziging meer mogelijk tenzij sprake is van een kennelijke fout.
2.5.3 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden. Het College heeft deze gedragslijn in vaste jurisprudentie niet onaanvaardbaar geacht.
2.5.4 Door appellant zijn 8 percelen met een totale oppervlakte van 6.60 ha opgegeven op het overzicht gewaspercelen. Dat correspondeert met het gegeven dat appellant in de Gecombineerde opgave bij vraag 2f heeft opgegeven dat zijn bedrijfsoppervlakte 6.60 ha bedraagt. Uit het feit dat appellant bij vraag 2h van deze opgave heeft vermeld dat zijn cultuurgrond uit 29 kavels bestaat valt niet af te leiden dat appellant eigenlijk veel meer percelen voor uitbetaling van toeslagrechten had willen opgeven. In dat geval zou hij immers over meer hectaren beschikken dan is opgegeven bij de door hem bij vraag 2f opgegeven bedrijfsoppervlakte.
Dat 336 schapen en geiten niet op 6.60 ha gehouden kunnen worden, zo deze stelling van appellant al juist is, behoefde verweerder bij summiere controle van de aanvraag niet direct op te vallen. Niet ongebruikelijk is het immers dat schapen worden uitgeschaard. Dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij niet uitschaart, maakt dit niet anders.
Dat appellant 8 percelen heeft opgegeven op het Overzicht gewaspercelen en ook 8 percelen heeft ingetekend op de bedrijfskaarten wijst niet op een inconsistentie in de aanvraag.
Het feit dat appellant op het overzicht gewaspercelen niet met perceel met volgnummer 1 begint, maar met een perceel met volgnummer 29 lijkt merkwaardig. Verweerder heeft echter, onweersproken door appellant, gesteld dat de landbouwer zelf mag kiezen welke volgnummers hij wenst te gebruiken.
De hier vermelde omstandigheden vormen onvoldoende aanleiding om de gegevens opgenomen in de verzamelaanvraag in de zin van het werkdocument als niet samenhangend aan te merken. Dat appellant veel minder percelen opgaf dan een jaar eerder is een omstandigheid die verweerder slechts zou kunnen opvallen als hij de vorige Opgave bij de aanvraag zou betrekken. Dat is echter over het algemeen niet noodzakelijk.
Verweerder had dus geen aanwijsbare grond om aan te nemen dat de opgave van 8 percelen op het Overzicht gewaspercelen waarschijnlijk geen goede weergave bevat van hetgeen appellant met deze opgave beoogde aan te vragen.
Dit alles betekent dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat van een kennelijke fout geen sprake is. Gevolg daarvan is dat verweerder het ingediende verzoek om wijziging van de aanvraag niet kon honoreren.
2.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.F.B., van Zutphen en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas