ECLI:NL:CBB:2010:BN1001

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/477
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag en kennelijke fout in perceelsopgave

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 30 juni 2010, wordt het beroep van appellant A tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van 18 februari 2009, waarin zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 was vastgesteld op € 13.676,67, na een modulatiekorting van 5%. Appellant stelde dat hij een kennelijke fout had gemaakt bij de opgave van zijn percelen, specifiek perceel 16, dat hij had opgegeven als 2.17 ha, maar dat in werkelijkheid uit twee percelen bestond, waarvan er één niet correct was ingetekend op de bedrijfskaart.

De Minister had het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat de geconstateerde oppervlakte van perceel 16 was vastgesteld op 1.11 ha. Appellant voerde aan dat hij in strijd met de Europese regelgeving was behandeld, omdat hij niet de kans had gekregen om zijn fout te corrigeren. Het College oordeelde dat de Minister bij de beoordeling van de aanvraag niet had voldaan aan de eisen van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, die stelt dat een kennelijke fout te allen tijde gecorrigeerd kan worden. Het College concludeerde dat de Minister appellant niet de gelegenheid had geboden om zijn aanvraag te wijzigen, wat in strijd was met de regelgeving.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-- en moest het griffierecht van € 150,-- aan appellant worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/477 30 juni 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: J.A.H. van Schaik, werkzaam bij Huisman & Partners B.V., Accountancy en Belastingadvies, te Woerden,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: C.A.R. Sloet, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 25 maart 2009, bij het College ontvangen op 27 maart 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 februari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 10 december 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 24 juli 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Desgevraagd heeft verweerder op 21 december 2009 een nader stuk ingediend.
Op 7 april 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunt hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 10 december 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2008, na aftrek van 5% modulatiekorting vastgesteld op € 13.676,67. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij in het Overzicht gewaspercelen behorend tot de Gecombineerde opgave 2008 grasperceel 16 heeft opgegeven met een oppervlakte van 2.17 ha. Bij het intekenen van dit perceel op de bedrijfskaart heeft hij echter over het hoofd gezien dat de door hem bedoelde oppervlakte van 2.17 ha op de topografische kaart bestaat uit twee afzonderlijke percelen, te weten een perceel van 1.11 ha en een ten oosten daarvan gelegen perceel van 1.06 ha. Deze topografische scheiding is te verklaren uit de aanwezigheid van een inmiddels gedempte sloot die de twee percelen vroeger scheidde. Bij het intekenen van de bedrijfskaart heeft appellant het nummer 16 geschreven op het perceelsgedeelte van 1.11 ha en het daaraan aansluitende gedeelte van 1.06 ha onbeschreven gelaten.
Appellant heeft bij zijn bezwaarschrift van 17 januari 2009 deze fout onder de aandacht van verweerder gebracht. Verweerder heeft dit opgevat als een verzoek om wijziging van de aanvraag. Dit verzoek is vervolgens ten onrechte wegens te late indiening afgewezen. Appellant meent dat verweerder hem in strijd met artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 de mogelijkheid heeft onthouden om deze fout te herstellen.
2.3 Verweerder voert aan dat op de bedrijfskaart als perceel 16 een topografisch perceel is aangeduid met een oppervlakte van 1.11 ha, terwijl het blijkens de opgave op het Overzicht gewaspercelen 2.17 ha groot is. Verweerder heeft de geconstateerde oppervlakte van perceel 16 daarom vastgesteld op 1.11 ha. Voor verweerder is immers bij verschil tussen de opgegeven en de ingetekende oppervlakte de kleinste van de twee bepalend. De niet aanvaarde oppervlakte van 1.06 ha vormt 3,37% van de totale geconstateerde oppervlakte van 32.49 ha. Daarom heeft verweerder, op grond van artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de geconstateerde oppervlakte verminderd met twee keer de afgekeurde oppervlakte.
Appellant heeft in zijn bezwaarschrift van 17 januari 2009 te kennen gegeven dat hij perceel 16 per abuis verkeerd heeft ingetekend op de bedrijfskaart. Verweerder heeft dit opgevat als een verzoek om de aanvraag te mogen wijzigen. Dit verzoek om wijziging is gedaan na het verstrijken van de indieningstermijn op 15 mei 2008 en ook na ommekomst van de zogenoemde kortingstermijn die eindigde op 9 juni 2008. Nu de aanvraag naar verweerders oordeel geen kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 bevatte, was verweerder op grond van artikel 21, eerste lid, laatste zin van Verordening (EG) nr. 796/2004 gehouden dit verzoek af te wijzen.
Van een kennelijke fout was geen sprake, nu de aanvraag, aldus verweerder, niet onlogisch of tegenstrijdig was ingevuld. Het behoort niet tot verweerders taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag in de eventuele motieven van een landbouwer te verdiepen om minder uitbetaling te vragen dan wellicht mogelijk is.
2.4.1 Het College overweegt dat de Europese Commissie met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden een Werkdocument heeft uitgebracht.
Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht.
Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
2.4.2 Ter beantwoording ligt de vraag voor of het voor 2.17 ha opgeven van perceel 16 en het op de bedrijfskaart intekenen daarvan voor slechts 1.11 ha een kennelijke fout oplevert die ingevolge artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 te allen tijde mag worden gecorrigeerd.
De oppervlakte van het met 16 aangeduide perceel op de bedrijfskaart bedraagt 51.6% van de opgegeven oppervlakte. Het College is van oordeel dat een dergelijk verschil bij summiere controle van de aanvraag misschien niet direct hoeft op te vallen.
Het werkdocument van de Commissie vermeldt echter dat als algemene regel geldt dat een kennelijke fout moet worden ontdekt aan de hand van de gegevens in de steunaanvraag, dat wil zeggen dankzij een administratieve controle waarbij wordt nagegaan of de tot staving van de aanvraag verstrekte documenten en gegevens juist zijn. Verweerder dient bij zijn beoordeling of er sprake is van een kennelijke fout alle gegevens uit het formulier Gecombineerde opgave te betrekken.
Ook bij een summiere controle van de aanvraag had verweerder kennis moeten nemen van de handgeschreven opmerkingen van appellant op pagina 34 van de Gecombineerde opgave. Aldaar heeft appellant vermeld:
“Perceel 16 is in werkelijkheid 2.17 ha en is eigendom sinds 1985 toedeling C. Perceel 17 is nu geen 1.88 ha maar 0.76 are en is reguliere pacht. Het totaal blijft dus 2.93 ha groot. (…)”
Deze melding, waarin ook wordt gewezen op het aan de westkant aansluitende perceel 17, maakt duidelijk dat appellant zich gerealiseerd heeft dat de intekening en opgegeven oppervlakte van de percelen 16 en 17 wellicht vragen zouden oproepen.
De door verweerder verstrekte topografische kaart laat een langwerpig doorlopende strook zien met van west naar oost de volgende indeling: eerst een perceel van 1.88 ha en vervolgens een perceel van 1.05 ha. Van deze strook heeft appellant in het westen een perceel gepachte grond van 0.76 ha ingetekend. Dat heeft hij het nummer 17 gegeven. Vervolgens hield hij een stuk grond van 2.17 ha over. Ongeveer in het midden daarvan ligt een oude perceelsgrens, bestaande uit een inmiddels gedempte sloot. Dit hele stuk had appellant, naar het College begrijpt, het perceelsnummer 16 willen geven. Hij heeft dat nummer aan de westkant van de perceelsgrens daarop geschreven. Gevolg is dat het stuk van 1.05 ha aan de oostkant van de perceelsgrens nu geen perceelsnummer gekregen heeft en dat verweerder daarvoor dus geen aanvraag ontvangen heeft.
Het College is van oordeel dat nu appellant uitdrukkelijk verweerders aandacht voor de oppervlakte van de percelen 16 en 17 gevraagd heeft, verweerder bij summiere controle van de aanvraag moest zien dat appellant perceel 16 op zodanige wijze had ingetekend dat dit vrijwel zeker niet overeenstemde met zijn bedoeling en dat in elk geval de gegevens in de ingediende aanvraag in de zin van het werkdocument als niet samenhangend moesten worden aangemerkt.
In een dergelijk geval ligt het op de weg van verweerder om de aanvrager erop te wijzen dat hij de aanvraag niet samenhangend heeft ingevuld en hem de gelegenheid te bieden om de aanvraag desgewenst te wijzigen.
2.4.3 Nu appellant een dergelijke gelegenheid niet is geboden, is de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd moet worden, omdat verweerder bij zijn besluitvorming artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 niet in acht heeft genomen.. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
2.4.4 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 322.-- (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift; wegingsfactor 1).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceslosten van appellant tot een bedrag van € 322.--(zegge: driehonderdtweeentwintig
euro)
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 150.-- (zegge: honderdvijftig euro) aan
hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. C.J. Waterbolk in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas