ECLI:NL:CBB:2010:BN0996

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/767
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag 2008 en volgorde van uitbetaling

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2008. Het beroep is ingediend op 28 mei 2009, naar aanleiding van een besluit van 21 april 2009, waarin het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 6 februari 2009 werd afgewezen. Dit eerdere besluit had de bedrijfstoeslag van appellant vastgesteld op € 7.669,96, na een modulatiekorting van 5%.

De kern van het geschil betreft de volgorde van uitbetaling van de toeslagrechten. Appellant stelde dat hij beschikte over 31 gewone toeslagrechten met een hogere waarde, maar dat de uitbetaling van deze rechten door verweerder niet correct was uitgevoerd. Hij betoogde dat hij, op basis van de informatie die hij had ontvangen, had mogen aannemen dat zijn hogere waarde rechten als eerste zouden worden uitbetaald. Verweerder daarentegen stelde dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het opgeven van de juiste volgorde van uitbetaling en dat hij op de hoogte had moeten zijn van de status van zijn toeslagrechten.

Tijdens de zitting op 7 april 2010 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft uiteindelijk geoordeeld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de geldende regels door appellant niet tijdig te informeren over de mutaties in zijn toeslagrechten. Hierdoor had appellant een onjuist beeld van zijn rechten en was hij niet in staat om een juiste beslissing te nemen over de volgorde van uitbetaling. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- en moet het griffierecht van € 150,-- worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/767 30 juni 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: C.A.R. Sloet, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 28 mei 2009, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 april 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 6 februari 2009, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 30 juni 2009 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.
Bij brief van 24 juli 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 7 april 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 20 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 houdt sinds de wijziging daarvan bij besluit van verweerder van 28 maart 2007, nr. TRCJZ/2007/972, voorzover hier van belang in dat toeslagrechten in een zodanige volgorde worden uitbetaald dat het behoud van die rechten voorgaat op uitbetaling van de rechten met de hoogste waarde, tenzij de landbouwer uiterlijk op 15 mei van het betrokken jaar een andere volgorde van uitbetaling aanvraagt. Dat brengt met zich mee dat rechten, die wegens het niet gebruiken daarvan dreigen te vervallen, bij voorrang worden uitbetaald, ook als dat tot gevolg heeft dat rechten met een hogere waarde, gelet op de beschikbare hoeveelheid grond daardoor niet kunnen worden uitbetaald.
2.2 Bij besluit van 6 februari 2009 heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag voor het jaar 2008, na aftrek van 5% modulatiekorting, vastgesteld op € 7.669,96 en bij het bestreden besluit heeft verweerder daaraan vastgehouden.
2.3 Appellant heeft aangevoerd dat hij blijkens het hem op 8 mei 2008 toegezonden Overzicht geregistreerde toeslagrechten per 15 mei 2007 over 16 gewone toeslagrechten met een waarde per recht van € 494,76 en over 15 gewone rechten met een waarde per stuk van € 488,65 beschikte.
Daarnaast stonden op dit overzicht 31 gekochte gewone toeslagrechten. Deze aangekochte rechten had appellant echter, voordat hij de Gecombineerde opgave 2008 invulde, afgestaan aan de nationale reserve.
Bij het invullen van de opgave dacht appellant dus over 31 gewone toeslagrechten (16 met een waarde van € 494,76 en 15 met een waarde van € 488,65) te beschikken.
Hij beschikte over voldoende subsidiabele hectaren om al deze rechten te verzilveren en dus was er geen enkele noodzaak om een andere volgorde van uitbetaling te vragen dan de standaardvolgorde.
Uit het hem op 16 juli 2008 toegezonden overzicht gewaspercelen kwam vervolgens echter naar voren dat appellant per 15 mei 2008, naast de oorspronkelijke 31 toeslagrechten, ook nog over 20,5 gewone toeslagrechten met een waarde van € 12,75 per recht beschikte. Navraag bij verweerder leerde hem dat bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2008 deze rechten eerst zouden worden uitbetaald, daar zij nog niet waren benut en dus dreigden te vervallen. Bij het besluit van 9 februari 2009 is de aan hem uit te betalen bedrijfstoeslag ook op die basis vastgesteld.
Appellant meent dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten op het formulier voor de Gecombineerde opgave te vermelden wat per die datum de stand van zaken was met betrekking tot de hem toegekende toeslagrechten, zoals voorgeschreven bij artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers.
Indien dat wel was gebeurd had appellant er zeker voor gekozen eerst zijn toeslagrechten met hoge waarde te laten uitbetalen. Bij gebreke van een dergelijke vermelding mocht hij zich naar zijn mening verlaten op de gegevens die hem met het op 8 mei 2008 toegezonden Overzicht geregistreerde toeslagrechten waren verstrekt en kon hij dus verwachten dat de oorspronkelijk aan hem toegekende 31 toeslagrechten zouden worden uitbetaald.
Mocht dat standpunt onjuist bevonden worden dan voert appellant subsidiair aan dat de 20.5 toeslagrechten met een waarde van € 12,75 in 2007 wel degelijk waren benut, nu daarop was uitbetaald aan de maatschap C. Er was dus in het geheel geen noodzaak om eerst op de rechten met een lage waarde uit te betalen.
Meer subsidiair meent appellant dat er sprake is van een kennelijke fout bij het invullen van de Gecombineerde opgave.
2.3 Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, overwogen dat appellant ten onrechte meent dat verweerder op grond van artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 verplicht was op de Gecombineerde opgave aan te geven over hoeveel toeslagrechten de aanvrager beschikt. Genoemd artikel 12 verwijst immers naar artikel 22, tweede lid, van Verordening (EG)
nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, en uit die artikelen in onderlinge samenhang gelezen kan worden opgemaakt dat het formulier voor de Gecombineerde opgave alleen dan een opgave van de toeslagrechten moet inhouden als op het formulier alleen de wijzigingen ten opzichte van het vorige jaar moeten worden opgegeven en dat is niet de in Nederland bestaande situatie.
Verweerder merkt daarbij op dat er in de met het formulier Gecombineerde opgave 2008 toegezonden Brochure bedrijfstoeslag op wordt gewezen dat de landbouwer het meest actuele overzicht van zijn toeslagrechten kan raadplegen op de internetsite van het ministerie. Daarnaast verzendt verweerder steeds een afschrift van iedere mutatie in de toeslagrechten van een landbouwer.
Appellant kon dus weten over hoeveel toeslagrechten hij ten tijde van het invullen van de Gecombineerde opgave 2008 beschikte. Het was zijn verantwoordelijkheid om het juiste aantal toeslagrechten in de door hem gewenste volgorde voor verzilvering op te geven.
Maatschap C beschikte blijkens het haar op 8 mei 2008 toegezonden Overzicht geregistreerde toeslagrechten per 15 mei 2007 over 20,5 toeslagrechten met een waarde van € 12,75 per recht. Verweerder heeft de maatschap bij een niet gedateerde mededeling vervolgens schriftelijk bevestigd dat van haar een melding Overdragen toeslagrechten of afstaan aan de nationale reserve is ontvangen op 25 juli 2007.
De melding betreft de overdracht in verband met gehele bedrijfsoverdracht van alle toeslagrechten van de maatschap aan appellant. Dit betekent dat appellant, die ook maat was in de maatschap, ten tijde van het invullen van de Gecombineerde oppervlakte 2008 kon weten dat hij behalve de 31 rechten die hij reeds per 15 mei 2007 op zijn naam had staan, ook nog beschikte over de 20,5 rechten die waren overgedragen door de maatschap.
Appellant had zich moeten realiseren dat hij, toen hij de Gecombineerde opgave invulde, een andere dan de standaardvolgorde van uitbetaling, zoals die voortvloeit uit artikel 20, tweede lid, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, diende aan te vragen.
De 20,5 rechten die waren overgedragen door de maatschap, waren in 2006 en 2007 niet benut en zouden derhalve bij niet-gebruik in 2008 vervallen. Om die reden moesten ze, nu appellant niet anders aangaf, als eerste worden uitbetaald.
Dat voor het jaar 2007 bij wijze van voorschot over de 20,5 toeslagrechten van de maatschap wel een uitbetaling had plaatsgevonden was het gevolg van een fout van verweerder, die inmiddels is rechtgezet. Het uitbetaalde bedrag is teruggevorderd. Derhalve stelt appellant ten onrechte dat deze 20,5 toeslagrechten in 2007 zijn verzilverd. Zij zijn niet benut. Appellant kon en mocht er zonder formeel besluit tot vaststelling van de bedrijfstoeslag 2007 niet op vertrouwen dat aan de maatschap definitief was uitbetaald.
2.4.1 Het College overweegt dat het in vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 14 december 2009; AWB 09/426, LJN:BK7267) met betrekking tot de vraag of verweerder ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 verplicht is op het formulier Gecombineerde opgave aantal, aard en soort van de toeslagrechten te vermelden het volgende heeft overwogen.
“Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden.”
Aan verweerder kan worden toegegeven, dat de in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 796/2004 opgenomen verwijzing naar het formulier bedoeld in artikel 22, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, de vraag kan doen rijzen of de verplichting om te vermelden uitsluitend geldt, als besloten is dat in de steunaanvraag alleen de veranderingen ten opzichte van het vorige jaar behoeven te worden opgegeven.
Positieve beantwoording van die vraag is echter niet goed te rijmen met overweging 17 uit de considerans van Verordening (EG) nr. 796/2004, dat de lidstaten de landbouwer ter vereenvoudiging van de aanvraagprocedures zoveel mogelijk voorgedrukte informatie verstrekken en zou voorts betekenen, dat al hetgeen in de leden 2, 3 en 4 van genoemd artikel 12 bepaald is, uitsluitend van toepassing zou zijn ingeval in een lidstaat besloten is dat alleen de veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar opgegeven moeten worden. Een dergelijke uitleg van de bepaling acht het College evident onjuist. 2.4.2 Het College overweegt vervolgens dat verweerder appellant op 8 mei 2008, welke datum is gelegen in de periode dat landbouwers hun Gecombineerde opgave plegen in te vullen, een Overzicht geregistreerde toeslagrechten heeft toegezonden. Daaruit bleek niet dat door de melding overdracht toeslagrechten van 25 juli 2007, waarbij de maatschap C haar resterende toeslagrechten heeft overgedragen aan appellant, 20,5 toeslagrechten op naam van appellant terecht zijn gekomen.
Nu verweerder in strijd met artikel 12 van Verordening (EG) nr. 796/2004 heeft nagelaten op de Gecombineerde opgave te vermelden dat deze 20,5 op naam van appellant waren bijgeschreven en ook heeft nagelaten om - in strijd met het door hem geformuleerde beleid - appellant tijdig te informeren dat in zijn toeslagrechten een mutatie had plaatsgevonden, mocht appellant aannemen dat dit op 8 mei 2008 ontvangen overzicht de laatste stand van zaken betreffende zijn toeslagrechten bevatte. Het gegeven dat op het overzicht vermeld staat dat het de situatie per 15 mei 2007 weergaf, maakt dit niet anders, omdat appellant mocht aannemen dat het hem juist in verband met de door hem in te vullen Gecombineerde opgave werd toegezonden en dat blijkbaar na die datum geen relevante wijziging meer had plaatsgevonden.
Voorts is gesteld noch gebleken dat verweerder ten tijde van het invullen van de Gecombineerde opgave 2008 door appellant reeds aan de maatschap had bekendgemaakt dat de ten onrechte aan haar gedane uitbetaling voor 20,5 toeslagrechten zou worden teruggevorderd. Onder die omstandigheden bestond er voor appellant ook geen aanleiding om zich af te vragen, per waneer de overdracht van die toeslagrechten geregistreerd zou worden. Nu verweerder daarop een voorschot betaald had, mocht hij er voorshands immers van uitgaan dat verweerder die toeslagrechten als in 2007 gebruikt aanmerkte. Dus ook als de rechten wel op appellants naam stonden, bestond er voor hem geen reden een andere volgorde van uitbetaling te vragen dan de gewone.
2.4.3. Gelet op het feit dat appellant als gevolg van het feit dat verweerder op twee punten niet overeenkomstig de geldende regelen gehandeld had, een onjuist beeld had van de stand van zaken met betrekking tot zijn toeslagrechten, zodat hij terzake van de volgorde van uitbetaling daarvan niet in staat was een juiste beslissing te nemen, kon verweerder nu appellant als gevolg daarvan de uitbetaling van zijn toeslagrechten voor het jaar 2008 met iets meer dan € 6500,- verminderd zag worden in redelijkheid niet besluiten aan de door hem in de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 opgenomen bepaling over de volgorde van verzilvering van de toeslagrechten vast te houden. Verweerder heeft daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuurrecht (Awb) gehandeld.
2.5 Het beroep dient daarom gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 644,-- (opstellen beroepschrift 1 punt en bijwonen zitting 1 punt, wegingsfactor 1).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 150.-- (zegge: honderdvijftig euro)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas