5. De beoordeling van het geschil
5.1 De eerste vraag die het College dient te beantwoorden is of appellant erop mocht vertrouwen dat zijn braakleggingstoeslagrechten definitief aan de nationale reserve waren toegevoegd, omdat verweerder niet binnen zes weken heeft kenbaar gemaakt bezwaar te maken tegen de overdracht van die rechten.
Artikel 24, lid 3, van Verordening (EG) nr. 795/2004 staat het afstaan van braakleggingstoeslagrechten aan de nationale reserve niet toe. Op grond hiervan kon appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan het handelen of nalaten van verweerder met betrekking tot zijn verzoek tot overdracht van zijn braakleggingstoeslagrechten. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft voorts in constante jurisprudentie geoordeeld dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van dit beginsel naar Europees recht niet aanvaard is, is onder meer terug te vinden in de uitspraken in zaak 5/82, Jur. 1982, p. 4601 (Maizena) en 316/86, Jur. 1988, p. 2213 (Krücken) van het Hof.
In het bestreden besluit heeft verweerder appellant gewezen op het verbod van artikel 24, lid 3, van Verordening (EG) nr. 795/2004. Deze verwijzing is treffend en van een motiveringsgebrek met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit is dan ook geen sprake.
Omdat de primair aangevoerde gronden niet slagen dient het College nu de subsidiair aangevoerde gronden te onderzoeken.
Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een kennelijke fout of tegenstrijdigheid in de aanvraag. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout of tegenstrijdigheid hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dit aanvaardbaar te achten. Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Van een zodanige situatie is hier geen sprake. Er is geen grond voor de conclusie dat verweerder uit de voorgedrukte vermelding in de Gecombineerde Opgave 2007, waar moet worden aangekruist of de aanvrager zijn gewone toeslagrechten en zijn braakleggingstoeslagrechten wil laten uitbetalen, had moeten afleiden dat appellant beoogde óók zijn braakleggingstoeslagrechten te laten uitbetalen, hoewel hij in het Overzicht gewaspercelen bij de Gecombineerde Opgave 2007 uitsluitend gewone toeslagrechten en geen enkel braakleggingstoeslagrecht had opgegeven. Dat appellant in zijn Gezamenlijke Opgave 2007 geen uitbetaling van braakleggingstoeslagrechten heeft aangevraagd brengt, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet met zich dat de aanvraag onlogisch of inconsequent is ingevuld. Het staat hem immers vrij om, om hem moverende redenen, geen uitbetaling van een braakleggingstoeslagrecht aan te vragen. Daarvoor kunnen geldige redenen bestaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van dit College van 19 februari 2010, www.rechtspraak.nl, LJN: MB 1827). Het is niet de taak van verweerder zich te verdiepen in de motieven van de aanvrager of te beoordelen of een aanvrager door de opgave anders in te vullen wellicht een, gelet op zijn bedrijfsvoering, gunstiger resultaat zou hebben verkregen.
Verweerder is er bij de berekening van appellants toeslagrechten dan ook op goede gronden van uitgegaan dat appellant nog beschikte over de hem toegekende braakleggingstoeslagrechten en deze niet voor uitbetaling in aanmerking heeft gebracht. Verweerder heeft, in overeenstemming met artikel 54, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 terecht de braakleggingstoeslagrechten in mindering gebracht op appellants bedrijfstoeslagrechten, zodat 2,85 ha van de opgegeven oppervlakte moest worden afgekeurd. Het College stelt vast dat verweerder de in verband hiermede op te leggen sanctie heeft berekend in overeenstemming met artikel 2, lid 22, van Verordening (EG) nr. 796/2004 en artikel 51, lid 1, van Verordening (EG) nr. 796/2004.Van een onevenredige sanctie is derhalve geen sprake.
Appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. De handelwijze van verweerder betreffende het aanvragen van melkpremie, waarnaar appellant verwijst, had betrekking op het jaar 2006, en betreft dus geen situatie die gelijk is aan het thans voorliggende geval. Er is dan ook, zoals het College eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 17 december 2008, LJN BG8428, geen grondslag voor het oordeel dat verweerder, die ter zake een eigen verantwoordelijkheid heeft, in strijd met het recht gehandeld zou hebben door dit voorbeeld niet te volgen. De gestelde parallel met de zaak C is door appellant in de stukken en ter zitting niet voldoende duidelijk gemaakt. Appellants betoog dat verweerder, door in de voorliggende zaak een andere beslissing te nemen, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel kan reeds om die reden door het College niet worden gevolgd.
Omdat geen van de primair en subsidiair aangevoerde gronden slaagt, moet het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.