5. De beoordeling van het geschil
5.1. Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder zijn besluit om de gevraagde subsidie voor het aanvragen en verkrijgen van een octrooi niet in zijn geheel toe te kennen, in bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd. Het College overweegt daartoe het volgende.
5.2. Appellant heeft octrooi aangevraagd voor de uitvinding genaamd “roller blind”, een zogenoemd warmteleverend raam. Voor het verkrijgen van octrooi voor deze uitvinding heeft hij via zijn octrooigemachtigde van het Nederlandsch Octrooibureau een Europese octrooiaanvraag én een octrooiaanvraag voor de V.S. ingediend.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Regeling kan een voucher gebruikt worden ten behoeve van een subsidie in de kosten van het aanvragen en verkrijgen van een octrooi. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgangspunt van de Regeling niet de uitvinding is, maar de octrooiaanvraag. Octrooi wordt aangevraagd en verleend per (geografisch) rechtsgebied. Appellant heeft – voor dezelfde uitvinding – octrooi aangevraagd voor twee rechtsgebieden, zodat volgens verweerder sprake is van twee octrooiaanvragen. Gelet op de titel van paragraaf 4 en de tekst van artikel 13, eerste lid, van de Regeling dient dit artikellid volgens verweerder aldus te worden gelezen dat met een octrooi één octrooi wordt bedoeld. Dit brengt in de visie van verweerder met zich dat de kosten die worden gemaakt voor het aanvragen en verkrijgen van octrooi voor meerdere rechtsgebieden niet gesubsidieerd worden.
Het College is van oordeel dat de door verweerder gegeven grammaticale uitleg van artikel 13, eerste lid, van de Regeling – voor een octrooi moet één octrooi worden gelezen – niet gestoeld kan worden op de titel van paragraaf 4 van de Regeling of de tekst van die bepaling. De termen “octrooiaanvraag” en “octrooi” worden in de bepaling afwisselend gebruikt, zodat hierin geen aanknopingspunt is te vinden voor de interpretatie van verweerder.
Het College overweegt voorts dat uit de bij de Regeling behorende Toelichting blijkt dat het doel van de Regeling is het stimuleren van het doen van een octrooi-aanvraag voor een uitvinding. Daarbij is niet de beperking aangebracht dat voor dezelfde uitvinding slechts de octrooi-aanvraag voor één rechtsgebied subsidiabel moet worden geacht.
Ook overigens heeft het College in de Toelichting op de Regeling geen aanknopingspunt gevonden voor de door verweerder gegeven uitleg van artikel 13, eerste lid, van de Regeling.
Gezien het vorenstaande valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat, indien voor één uitvinding voor meerdere rechtsgebieden octrooi wordt aangevraagd, op grond van artikel 13, eerste lid van de Regeling en de bijbehorende Toelichting geen subsidie kan worden verkregen voor de kosten die in het kader daarvan worden gemaakt voor zover deze betrekking hebben op meer dan één rechtsgebied.
Voorts is het College van oordeel dat artikel 13, zesde lid, van de Regeling niet kan worden tegengeworpen. In die bepaling is neergelegd dat geen subsidie kan worden verstrekt, indien reeds eerder met gebruikmaking van een voucher subsidie is verstrekt krachtens deze paragraaf. Niet is gebleken dat appellant eerder subsidie heeft ontvangen voor het aanvragen en verkrijgen van een octrooi. Dat hij voor dezelfde uitvinding een Europese octrooiaanvraag én een octrooiaanvraag voor de V.S. heeft ingediend, valt naar het oordeel van het College niet onder de reikwijdte van die bepaling.
5.3. Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat artikel 13 van de Regeling niet in de weg staat aan het vaststellen van subsidie voor het aanvragen en verkrijgen van octrooi voor dezelfde uitvinding voor meerdere rechtsgebieden.
Dit betekent dat verweerder ten onrechte zijn beslissing de subsidie niet in zijn geheel voor het gevraagde toe te kennen in bezwaar heeft gehandhaafd. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw een besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College ziet aanleiding daarvoor een termijn te stellen van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
5.4. Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de reiskosten van appellant vastgesteld op € 15,05 (op basis van openbaar vervoer, laagste klasse) en de verletkosten van appellant op
€ 120,- (voor het bijwonen van de zitting). De door appellant opgevoerde kosten voor het opstellen van een pleitnotitie komen niet voor vergoeding in aanmerking.