5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voor het College staat ter beoordeling of verweerder zich bij de uitbetaling bedrijfstoeslag 2006 op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat door appellante niet voor 9 juni 2006 een initiële aanvraag is ingediend.
Na bestudering van de stukken en kennisneming van het verhandelde ter zitting kan het College deze vraag slechts bevestigend beantwoorden. Uitgangspunt is dat, zoals is overwogen in de eerder genoemde uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak C-171/03, een aanvraag pas is ingediend nadat zij door het bestuursorgaan is ontvangen. Op grond van de stukken kan worden vastgesteld dat enige initiële aanvragen en gecombineerde opgaven uit het door het administratiekantoor op 11 mei 2006 verzonden postpakket op 12 mei 2006 de Dienst Regelingen te Assen hebben bereikt, echter niet dat daartoe ook de initiële aanvraag van appellante behoorde. Evenmin kan uit de beschikbare gegevens de conclusie worden getrokken dat zich in het postpakket de inventarislijst bevond. De achteraf opgestelde verklaringen van C en D zijn daarvoor niet toereikend. Ook uit de overgelegde telefoonnotities van gesprekken met medewerkers van de Dienst Regelingen blijkt niet dat deze medewerkers de ontvangst van de inventarislijst erkennen. Hetgeen door appellante is aangevoerd heeft het College dan ook niet tot de overtuiging kunnen brengen dat verweerders vaststelling dat geen aanvraag is ontvangen geen stand kan houden.
5.2 Met betrekking tot het beroep van appellante op overmacht overweegt het College het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. 2002, I-6453) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Naar het oordeel van het College is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zodanige omstandigheden zich in dit geval hebben voorgedaan.
5.3 Bij gebreke van een voor 9 juni 2006 ingediende initiële aanvraag toeslagrechten heeft verweerder, omdat wel tijdig een Gecombineerde opgave was ingediend, in het geval van appellante toepassing mogen geven aan artikel 11, vijfde en zesde lid, van de Regeling. Het College heeft in zijn uitspraak van 21 januari 2010 AWB 07/654 (www.rechtspraak.nl, LJN BM1535) geoordeeld dat verweerder in die situatie bevoegd is een korting toe te passen op basis van de fictie dat de aanvraag op 9 juni 2006 is ingediend. Verweerder heeft derhalve, gelet op artikel 21bis van Verordening 796/2004, terecht op de bedrijfstoeslag 2006 van appellante een korting van 51% toegepast.
5.4 Appellante heeft ter zitting nog betoogd dat verweerder in haar geval een kennelijke fout aanwezig had moeten achten en haar om die reden in de gelegenheid had moeten stellen de aanvraag alsnog in te dienen. Appellante ziet er evenwel aan voorbij, dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend. In dit geval, zo volgt uit het voorgaande, is geen (tijdige) initiële aanvraag toeslagrechten ingediend. Weliswaar is de door verweerder ontvangen Gecombineerde opgave met toepassing van voormeld artikel 11, vijfde en zesde lid aangemerkt als fictieve aanvraag toeslagrechten, maar deze Gecombineerde opgave bevatte geen tegenstrijdigheid.
5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.6 Appellante heeft in haar brief van 25 augustus 2009 geklaagd over de lange duur van de procedure. Voor zover zij daarmee beoogd heeft te stellen dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden overweegt het College als volgt.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
Naar het oordeel van het College is in beginsel een totale lengte van de procedure – voor de behandeling van het bezwaar en vervolgens het beroep bij het College – van drie jaar nog redelijk te noemen. Het College stelt vast dat de onderhavige procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 10 oktober 2007 tot aan de dag van deze uitspraak ongeveer twee jaar en zeven maanden heeft geduurd, waarvan twee jaar en vijf maanden voor rekening van het College komen. De totale lengte van de procedure is evenwel korter dan drie jaar, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.