6. De beoordeling van de geschillen
6.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de beroepen van Pierik en Meson tegen de vergunning van 8 april 2008, overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie ondernemers of ondernemingen als belanghebbenden zijn aan te merken als zij in een concurrerende positie op dezelfde markt opereren of willen gaan opereren als de begunstigde van het besluit. Gebleken is dat Pierik en Meson, net als Flash, opereren op de speelautomatenmarkt en dat zij deze markt in Zwolle wensen te betreden. Nu voor het exploiteren van een speelautomatenhal in het centrum van Zwolle een vergunning is vereist, hiervoor op grond van de Verordening slechts één vergunning beschikbaar is en deze aan Flash is verleend, dienen Pierik en Meson, als concurrenten, aangemerkt te worden als belanghebbenden bij die vergunning. De vraag of zij al dan niet beschikken over een locatie in het centrum van Zwolle, die de vestiging van een speelautomatenhal mogelijk maakt, is in dit kader in zoverre niet van belang.
In reactie op het betoog van Flash dat Pierik en Meson geen procesbelang meer hebben ten aanzien van de vergunning van 8 april 2008, omdat deze vergunning slechts tot 1 januari 2009 gold, hebben Pierik en Meson gesteld dat zij als gevolg van de vergunningverlening schade hebben geleden, omdat zij hierdoor geen toegang hadden tot de speelautomatenmarkt in dit deel van Zwolle. Nu niet uit te sluiten is dat Pierik en Meson bedoelde schade hebben kunnen lijden, ziet het College aanleiding om in dit geval procesbelang aan te nemen. De beroepen van Pierik en Meson tegen de vergunning van
8 april 2008 zijn ontvankelijk.
6.2 Ten aanzien van de door Pierik aangevoerde formele bezwaren overweegt het College als volgt. Voor zover is gesteld dat A niet bevoegd was om namens Flash de aanvraag af te handelen, stelt het College vast dat Flash, op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb, in de gelegenheid is gesteld om aan te tonen dat A namens Flash mag optreden. Van deze gelegenheid heeft Flash bij brief van 24 juli 2007 gebruik gemaakt en daarbij is een machtiging overgelegd, waaruit blijkt dat A bevoegd is voormelde vergunning aan te vragen en al datgene te doen wat noodzakelijk is voor het verleend krijgen van een nieuwe vergunning. Daarnaast is van belang dat uit de overgelegde stukken en uit het handelsregister is gebleken dat ten tijde van de aanvraag het bestuur van Flash onder meer bestond uit Double Fun Amusementen B.V. en dat A tot 29 mei 2007 bestuurder was van deze rechtspersoon. Gelet op artikel 2:240 van het Burgerlijk Wetboek, was A in die hoedanigheid bevoegd tot het doen van een aanvraag namens Flash. Het betoog van Pierik dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 3:13, eerste lid, Awb door het ontwerp van de vergunning niet voorafgaand aan haar toe te zenden faalt eveneens, nu dit besluit niet tot Pierik is gericht.
Anders dan Pierik betoogt, bestond er voor verweerder geen verplichting om de aanvraag van Flash ter inzage te leggen, nu uit artikel 4 van de Verordening volgt dat op de procedure afdeling 3.4 Awb van toepassing is en uit artikel 3:11, eerste lid, Awb volgt dat niet de aanvraag, maar het ontwerp van het besluit ter inzage moet worden gelegd. Voor zover Pierik betoogt dat in strijd met artikel 3:11, eerste lid, Awb niet alle op het ontwerp van het besluit betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen en zij wijst op eerdergenoemde vergunning van 14 december 2001, is het College van oordeel dat deze vergunning geen op het ontwerp betrekking hebbend stuk betreft dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling hiervan. De aanvraag is immers door verweerder niet geplaatst in het kader van de voortzetting van de exploitatie, dan wel in het kader van een wisseling van de ondernemer als bedoeld in artikel 9 van de Verordening, maar is opgevat als een aanvraag in het kader van artikel 2 van de Verordening. Daarbij zijn eerder verleende vergunningen niet van belang. Het betoog van Pierik dat bedoelde vergunning van 14 december 2001 destijds ten onrechte niet ter inzage is gelegd en zij hiertegen geen rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden, kan in onderhavige procedure niet aan de orde komen, aangezien hierin uitsluitend de rechtmatigheid van het besluit van 8 april 2008 en van de besluiten van 20 augustus 2008 ter beoordeling staat.
6.3 Het betoog van Pierik dat haar ten onrechte geen gelegenheid is geboden om haar aanvraag van 4 december 2007 aan te vullen, faalt eveneens. Het College stelt voorop dat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 Awb, nu de aanvraag van Pierik niet buiten behandeling is gelaten, maar is afgewezen. Voor zover Pierik betoogt dat haar uit het oogpunt van zorgvuldigheid de gelegenheid had moeten worden geboden om haar aanvraag aan te vullen, wordt overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval op dat moment deze gelegenheid niet meer behoefde te worden gegeven. Slechts indien verweerder een systeem van een vergelijkende toets tussen verschillende volledige aanvragen zou hebben gehanteerd, zou aanleiding hebben bestaan voor het bieden van de mogelijkheid om de aanvraag aan te vullen, zolang de beschikbare schaarse vergunning nog niet was verleend. Nu uit de Verordening echter een systeem van volgorde van binnenkomst van aanvragen dient te worden afgeleid en de Wet op de kansspelen, noch enige andere wettelijke regeling zich hiertegen verzet, is het College van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het bieden van de gelegenheid van het aanvullen van de aanvraag van 4 december 2007 geen plaats meer was. Immers was er ten tijde van de aanvraag van Pierik reeds een volledige aanvraag van Flash en lag het ontwerp van de vergunning voor Flash reeds ter inzage. Het bieden van de gelegenheid tot het aanvullen van de aanvraag van Pierik zou, gelet op het systeem van volgorde van binnenkomst van aanvragen en het stadium van de procedure, geen enkel doel meer hebben gediend.
Het betoog van Meson dat andere gegadigden hadden moeten worden geïnformeerd over de aanvraag van Flash kan, gelet op het voorgaande, evenmin slagen. In dit verband acht het College van belang dat, indien bij de verlening van een schaarse vergunning gebruik wordt gemaakt van een systeem van volgorde van binnenkomst van de aanvraag, voor potentiële gegadigden kenbaar moet zijn of deze vergunning beschikbaar is of komt en wat de te volgen procedure is. In dit geval was het appellanten bekend of had hun bekend kunnen zijn dat de verleende vergunning voor het exploiteren van een speelautomatenhal in het centrum van Zwolle op 31 december 2007 zou komen te vervallen en was de procedure ten aanzien van het verlenen van de vergunning duidelijk. Het stond appellanten vrij om voor de exploitatie van een speelautomatenhal voor het jaar 2008 en volgende, tijdig een volledige aanvraag in te dienen. Dat zij dit hebben nagelaten en zij, pas nadat Flash een volledige aanvraag had ingediend en het ontwerp van het besluit was gepubliceerd, onvolledige aanvragen hebben ingediend, is voor hun risico.
6.4 Ten aanzien van het betoog van Pierik en Meson dat ten onrechte geen beleid is vastgesteld ten aanzien van de verlening van de schaarse vergunningen voor speelautomatenhallen bij meer aanvragen, stelt het College vast dat verweerder dergelijk beleid niet heeft vastgesteld. Een verplichting daartoe volgt niet uit enig wettelijk voorschrift. Voor zover Pierik en Meson betogen dat als gevolg van het ontbreken van het door hen noodzakelijk geachte beleid in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gehandeld, wordt overwogen dat geen grond kan worden gevonden voor het aanwezig achten van een dergelijke schending. Het in dit verband door Pierik gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat de aanvraag van Flash en die van Pierik geen gelijke gevallen zijn die gelijk dienen te worden te behandeld. De aanvraag van Pierik is immers, zoals reeds overwogen, gedaan nadat Flash een volledige aanvraag had ingediend en er reeds een ontwerp van de vergunning ter inzage lag. Het betoog van Pierik dat is gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM faalt, reeds omdat dit betoog niet is onderbouwd en dit artikel zich richt op de procedure bij de rechter zodat het niet rechtstreeks toepasbaar is op de bestuurlijke fase. Voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 2:4 Awb vooringenomen zou hebben gehandeld ziet het College, gelet op het voorgaande, evenmin aanleiding.
6.5 Met betrekking tot de beroepen van Pierik en Meson tegen de besluiten van 20 augustus 2008 overweegt het College dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de op 8 april 2008 verleende vergunning, het maximaal aantal af te geven vergunningen voor speelautomatenhallen in het desbetreffende deel van de gemeente Zwolle reeds was verleend en dat de aanvragen van Pierik en Meson op grond van artikel 2, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, onder a, van de Verordening dienden te worden afgewezen. Voor zover Meson betoogt dat de vergunning van 8 april 2008 haar niet tegengeworpen kan worden omdat de procedure ter verlening hiervan niet helder en open was, overweegt het College, onder verwijzing naar hetgeen in 6.2 is overwogen, dat niet is gebleken dat de in afdeling 3.4 Awb vervatte procedure in dit geval niet inzichtelijk en onjuist zou zijn verlopen.
6.6 Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van Pierik en Meson ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.