3. De beoordeling van het beroep
3.1 De eerste grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellant een eigen fiscaal adviseur had en dat betrokkene ten aanzien van de stamrecht-kwestie adequaat heeft gehandeld. Appellant stelt zich op het standpunt dat betrokkene in die kwestie wel degelijk nalatig is geweest.
In de tweede grief stelt appellant dat hij ten aanzien van de boekhouding, jaarstukken en belastingaangiften de opdracht heeft verstrekt om -samengevat- in het algemeen al datgene te verrichten wat ter zake nodig, nuttig of van belang mocht zijn. Betrokkene heeft nergens vastgelegd dat deze taakomschrijving zich zou beperken tot een vereenvoudigde aangifte omdat er een eigen fiscaal-juridisch adviseur aanwezig zou zijn. Van betrokkene kon en mocht appellant dan ook meer verwachten. Deze grieven zullen hieronder in onderling verband worden besproken en beoordeeld.
3.2 Op 1 februari 2002 is door de rechtsvoorganger van het kantoor waar betrokkene vanaf 1 oktober 2002 aan verbonden is, de door appellant verstrekte opdracht bevestigd. Het betreft een ruime opdracht waarin onder meer de volgende werkzaamheden zijn vastgelegd: het samenstellen van de jaarrekening, het verzorgen van de salarisadministratie inclusief het doen van de vereiste aangiften, het verzorgen van de belastingaangiften alsmede het fiscaal adviseren betreffende de onderneming en privé-aangelegenheden.
Vooropgesteld moet worden dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene in deze ruime, aanvaarde opdracht slechts een beperkt aandeel had. De werkzaamheden van betrokkene beperkten zich tot het samenstellen van de jaarrekening en het verzorgen van de aangiften in de vennootschapsbelasting. Voor de andere onderdelen, waaronder de fiscale advisering ten aanzien van het stamrecht, waren anderen verantwoordelijk. Betrokkene had hier geen bemoeienis mee.
Ter zitting is desgevraagd verduidelijkt dat betrokkene weliswaar op enig moment naar de stamrechtstukken heeft gevraagd maar dat hij dit heeft gedaan om de waardering daarvan op de balans te kunnen beoordelen. Betrokkene heeft deze stukken derhalve opgevraagd teneinde zijn beperkte opdracht uit te kunnen oefenen. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de opvraging door betrokkene heeft plaatsgevonden in het kader van fiscale advisering van appellant. Naar het oordeel van het College was betrokkene ook niet gehouden om ongevraagd advies hieromtrent uit te brengen. Onweersproken is dat anderen van het kantoor van betrokkene met appellant hebben gesproken over het stamrecht, onder andere in een eerder stadium door de heer E CB. Gelet hierop kan betrokkene geen verwijt worden gemaakt ten aanzien van de overheveling van de stamrechtovereenkomst.
De, naar het oordeel van het College, uit de stukken gebleken betrokkenheid van de heer F als fiscaal adviseur van appellant is voor de beoordeling van het handelen van betrokkene in het licht van het bovenstaande niet relevant.
Deze grieven slagen niet.
3.3 De derde grief begrijpt het College aldus dat deze is gericht tegen het in de tuchtbeslissing ongegrond verklaren van het klachtonderdeel dat zag op het niet nakomen van een afspraak met appellant en de extra kosten die appellant ten gevolge daarvan heeft moeten maken.
Vast staat dat betrokkene door omstandigheden te laat op de betreffende afspraak is verschenen. Nu betrokkene ervoor heeft zorggedragen dat appellant is opgevangen en alsnog bijgestaan door een vervanger en voorts appellant de volgende bespreking niet in rekening is gebracht, valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt en is het College tevens met betrokkene van oordeel dat een redelijke compensatie is geboden voor het ongemak en de kosten die appellant heeft gemaakt doordat hij een extra dagdeel vrijaf heeft moeten nemen. Deze grief slaagt derhalve niet.
3.4 In de vierde grief betoogt appellant dat door betrokkene aantoonbaar stukken zijn geantedateerd. Appellant spreekt in het beroepschrift over de "geantedateerde en getekende aangifte van december" terwijl in de klacht, in de repliek van appellant van 25 mei 2007 en ook in de beslissing van de raad van tucht verwezen is naar het rapport over de beëindiging van de pensioenopbouw. Het College is van oordeel dat appellant onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat hij met deze grief bedoelt. Dat er stukken zijn geantedateerd is in elk geval niet aannemelijk gemaakt. Ook deze grief slaagt niet.
3.5 De vijfde grief begrijpt het College aldus dat appellant zich richt tegen het oordeel van de raad van tucht ten aanzien van de klachtonderdelen 14 tot en met 17. Appellant stelt dat betrokkene ten onrechte niet is ingegaan op het voorstel om de loonadministratie in eigen beheer te doen. Nu de zoon van appellant deze administratie is gaan verzorgen, heeft appellant betaald voor werkzaamheden die niet of niet langer meer door betrokkene werden verricht.
Voor zover appellant betoogt dat de facturen te hoog waren voor de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden overweegt het College in dit verband allereerst dat het in deze tuchtprocedure slechts uitspraak kan doen over een eventueel tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Het College is niet bevoegd bindende uitspraken te doen over de hoogte van facturen. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie de uitspraak van het College van 25 juli 2003, AWB 02/1681; <www.rechtspraak.nl>, LJN: AI1140) kan in het kader van een tuchtrechtelijke procedure bij het College over de hoogte van declaraties alleen met vrucht worden geklaagd, indien betrokkene bij het opstellen en indienen van declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid heeft gehandeld, dat daardoor de eer van de stand van –in dit geval – de accountants-administratieconsulenten is geschaad of anderszins is gehandeld in strijd met de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.
Van een handelen van betrokkene als bedoeld in voorgaande zin, is het College niet gebleken.
In dit verband overweegt het College ten aanzien van de facturering van de werkzaamheden voor de loonadministratie als volgt. Daarbij stelt het College voorop dat de facturen waar appellant op doelt, niet zijn verzonden door betrokkene maar door een van de partners van het kantoor van betrokkene. Ook de discussie over de facturering van werkzaamheden voor de loonadministratie heeft niet plaatsgevonden met betrokkene.
De bemoeienis van betrokkene in deze bestond er uit dat betrokkene met appellant een prijsafspraak had gemaakt voor het opstellen van de jaarrekening over 2004 waarbij tevens de werkzaamheden voor de loonadministratie 2005 waren inbegrepen. Betrokkene heeft voorts gesteld dat hij in het gesprek van 2 maart 2005 heeft gewezen op de nadelen van de door appellant voorgestelde vereenvoudiging van de loonadministratie. Mede gelet op de vaste prijsafspraak is het kantoor van betrokkene doorgegaan met het verzorgen van de loonadministratie 2005. Het College volgt betrokkene, mede gelet op de brief van het kantoor van betrokkene van 24 november 2005, waarin wordt vermeld dat de salarisadministratie over het jaar 2005 “zogoed helemaal is gevoerd”, in zijn standpunt dat de loonadministratie door het kantoor van betrokkene tot eind mei 2005 is verzorgd. De gewraakte facturen zien naar het oordeel van het College dan ook niet op werkzaamheden die niet zijn verricht en er is derhalve geen sprake van ten onrechte verzonden facturen. De loonadministratie behoorde bovendien in het kader van de beperkte opdracht van betrokkene niet tot zijn werkzaamheden, maar zelfs als dit wel het geval zou zijn geweest, ziet het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.
3.6 In de zesde grief stelt appellant dat betrokkene niet heeft gereageerd op brieven. Hij richt zich daarmee kennelijk tegen het oordeel van de raad van tucht dat dit verwijt ten onrechte aan het adres van betrokkene wordt gemaakt. De brieven waar appellant op doelt zijn als bijlagen gevoegd bij de klacht doch deze zijn niet gericht aan betrokkene. Overigens bevinden zich hierbij ook reacties op deze brieven van een van de partners van het kantoor van betrokkene. Betrokkene kan, naar het oordeel van het College, slechts aangesproken worden op het uitblijven van reacties voor zover de brieven aan hem zouden zijn gericht dan wel anderszins zou zijn gebleken van een verantwoordelijkheid van betrokkene voor het beantwoorden van deze brieven. Hiervan is niet gebleken zodat reeds daarom deze grief niet kan slagen.
3.7 De zevende grief richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat de melding, bij brief van 22 augustus 2006, aan de opvolgende accountant van een onbetaalde rekening (ten bedrage van €297,15) niet kan worden gekwalificeerd als beschimping. In het beroepschrift stelt appellant dat alle nota’s zijn voldaan.
Uit de stukken, onder meer de brief van appellant van 25 augustus 2006, blijkt dat ten tijde van deze melding de betreffende rekening nog niet was voldaan. Ook ten aanzien van dit verwijt oordeelt het College dat deze klacht slechts dan aan het adres van betrokkene gericht kan worden als dit een melding betreft in een brief van betrokkene. Dit is niet het geval; de brief is verzonden door een van de partners van het kantoor van betrokkene. Ook anderszins is niet gebleken van enige verantwoordelijkheid voor of betrokkenheid van betrokkene in deze kwestie. Ten overvloede overweegt het College dat zelfs indien dit wel het geval zou zijn geweest het een mededeling betreft die aan een opvolgend accountant gedaan mag worden en geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Ook deze grief slaagt derhalve niet.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant dient te worden verworpen.
3.9 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten, zoals deze gold voor 1 mei 2009.