5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of de besluiten van verweerder waarbij aan appellanten heffingen op grond van de Verordening zijn opgelegd over de jaren 2005, 2006 en 2007, in rechte stand kunnen houden. Appellanten hebben betoogd dat deze heffingen om verschillende redenen geen wettelijke grondslag hebben en daarom niet konden worden opgelegd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2.1 Aangaande de vraag of het geheel van steunregelingen die uit de bestreden vakheffing worden gefinancierd, tot uitvoering zijn gebracht in overeenstemming met het bepaalde bij artikel 88, derde lid, EG, overweegt het College als volgt.
5.2.2 Blijkens haar overgelegde beschikking van 16 maart 2005 heeft de Europese Commissie in de aanmelding van 12 augustus 2003 aanleiding gezien het geheel van steunregelingen van verweerders productschap, die worden gefinancierd uit de bestreden vakheffing, opnieuw aan een beoordeling te onderwerpen, en heeft zij op onderdelen de geplande steunmaatregel vergeleken met voorheen aangemelde steunmaatregelen van verweerders productschap, met name die welke in het kader van dossier NN 84/00 werden onderzocht. Ook het dictum waarin de beschikking van 16 maart 2005 uitmondt, betreft het geheel van bedoelde, in geding zijnde steunregelingen en niet slechts de voorgenomen wijzigingen.
In dit licht moet worden aangenomen dat de aanmelding van 12 augustus 2003, die het onderwerp was van genoemde beschikking, eveneens het geheel van bedoelde steunregelingen heeft omvat. Feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot de vaststelling dat genoemde aanmelding uitsluitend de voorgenomen wijzigingen betrof in eerder aangemelde steunregelingen, zijn gesteld noch gebleken. Dat de aanmelding van 12 augustus 2003 een gevolg was van die voorgenomen wijzigingen, vormt op zich zelf niet een zodanige omstandigheid.
De conclusie uit voorgaande is dat een ongeldigheid, als door appellanten gesteld, van beschikkingen die in het verleden door de Commissie zijn gegeven op eerdere aanmeldingen van de steunregelingen van verweerders productschap, niet relevant is voor de beoordeling van het voorliggende geding.
5.2.3 Gesteld noch gebleken is dat de Commissie op de aanmelding van 12 augustus 2003 de procedure van artikel 88, tweede lid, EG is aangevangen omdat zij (aanvankelijk) een onverenigbaarheid in de zin van artikel 87, eerste lid, EG zou hebben verondersteld. Partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard dat die procedure naar hun weten niet is geopend. Derhalve kan het tot uitvoering brengen in 2005 van de in geding zijnde, op 12 augustus 2003 aangemelde steunregelingen geen inbreuk vormen op de verbodsbepaling van artikel 88, derde lid, laatste zin, EG. Een door appellanten gestelde ongeldigheid van de beschikking van 16 maart 2005 doet hieraan niet af.
De conclusie is dat het beroep van appellanten op die verbodsbepaling faalt.
5.3 Voorzover appellanten hebben willen betogen dat een conclusie als voorgaand onverlet laat dat de Commissie bij bedoelde beschikking van 16 maart 2005 heeft verzuimd te toetsen aan de artikelen 23 en 25 EG, overweegt het College gelijk het eerder deed in de hiervoor genoemde uitspraak van 11 januari 2010 (LJN: BK9744), als volgt.
Zodanig betoog van appellanten betreft niet (primair) de geldigheid van het besluit van de Commissie maar die van de nationale regeling. Het goedkeuringsbesluit van 16 maart 2005 verplicht niet tot tenuitvoerlegging van de betreffende PT-heffing maar bevat slechts een machtiging hiertoe zodat, ook indien zou worden geoordeeld dat de stelling van appellanten gegrond is, geen afbreuk wordt gedaan aan de werking van bedoeld besluit.
5.4 Het College stelt vast dat de grief van appellanten inzake de strijdigheid van de Verordening met artikel 25 EG overeenkomt met hetgeen is aangevoerd in de zaken waarin het College op 11 januari 2010 (LJN: BK9744) uitspraak heeft gedaan. Ook in die zaken ging het – onder andere – om de invoer van snijgroen die met een heffing op grond van de Verordening werd belast. Voor een bespreking van de grieven, die in de kern op hetzelfde neerkomen, verwijst het College naar zijn overwegingen 5.6 tot en met 5.8.5 in voormelde uitspraak. Het College heeft geoordeeld dat de heffing niet betreft een geldelijke last die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven, zodat artikel 25 EG niet van toepassing is.
Appellanten hebben voorts met verwijzing naar het arrest Aprile (hiervoor in rubriek 4 genoemd) betoogd dat de in geding zijnde heffing in strijd is met het verbod van heffingen van gelijke werking als douanerechten in het handelsverkeer met derde landen. Dat verbod is echter evenmin als artikel 25 EG van toepassing, nu gelet op het arrest Aprile het verbod in het handelsverkeer met derde landen geen andere draagwijdte heeft dan daaraan wordt toegekend in het handelsverkeer tussen de lidstaten.
Evenmin is sprake van een in artikel 90 EG verboden onderscheid tussen geïmporteerde en nationale producten.
5.5 Voor inwilliging van het verzoek van appellanten bij brief van 19 januari 2010 tot heropening van het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 Awb ziet het College geen aanleiding, reeds omdat het onderzoek niet onvolledig is geweest.
Met het verzoek beogen appellanten de inbreng van een nieuwe grief, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het deel van de heffingsnota’s dat is bestemd voor doeleinden van het Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel (HbAG).
Het College stelt vast dat appellanten hiermee terug komen van hun uitdrukkelijke uitlating, desgevraagd, ter zitting dat dit besluitonderdeel niet in geschil is. Het College is van oordeel dat het belang van een goede procesorde zich verzet tegen de inbreng van deze nieuwe beroepsgrond na sluiting van het onderzoek ter zitting.
Naar aanleiding van uitspraken van het College, onder andere van 17 december 2009, AWB 06/707, LJN BL3965 verzoeken appellanten het College bij brief van 25 maart 2010 om een soortgelijke vernietiging van het HbAG-deel van de nota’s in geding te bewerkstelligen met een beroep op ambtshalve toetsing. De beoordeling van de rechtmatigheid van de bestemming van dit deel van de heffing valt echter buiten het bereik van de door het College te verrichten ambtshalve toetsing, zodat aan het verzoek ook in zoverre niet kan worden voldaan.
5.6 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het in de Verordening neergelegde heffingensysteem op de door appellanten aangevoerde punten niet onverbindend is. De beroepen moeten mitsdien ongegrond worden verklaard.
5.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.