5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft in de Gecombineerde opgave aangegeven dat zij geen uitbetaling van toeslagrechten wenst. Daarnaast heeft zij op het Overzicht gewaspercelen bij haar beide percelen niet vermeld dat zij deze voor uitbetaling van toeslagrechten wenst te benutten. Pas bij brief van 9 september 2007 heeft zij aangegeven dat zij haar toeslagrechten wel wenst te verzilveren.
Daarmee staat vast dat door haar binnen de op 15 mei 2007 verstreken indieningstermijn geen aanvraag bedrijfstoeslag is ingediend. Eveneens is dit niet gebeurd binnen de zogenoemde kortingstermijn die op 26 juni 2007 eindigde.
Verweerder was derhalve gehouden de aanvraag af te wijzen ingevolge artikel 21, eerste lid, laatste zin, van Verordening (EG) nr. 796/2004.
5.2 Dit zou slechts anders zijn indien het niet tijdig aanvragen van bedrijfstoeslag te wijten zou zijn aan overmacht.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij sinds 2005 lijdt aan spanningen. Het College stelt vast dat appellante door verweerder bij brief van 8 januari 2007 is meegedeeld dat haar naar aanleiding van haar verzoek om vaststelling van toeslagrechten uit de nationale reserve 8,87 toeslagrechten uit de nationale reserve met een totale waarde van
€ 40.083,01 zullen worden toegekend. Vervolgens heeft verweerder dit nog eens bevestigd bij besluit van 22 januari 2007. Appellante heeft niet gesteld dat deze stukken haar nimmer hebben bereikt, zodat ervan kan worden uitgegaan dat appellante de betreffende brieven heeft ontvangen.
Ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave, op 14 mei 2007, had appellante derhalve kunnen weten dat zij wel degelijk over toeslagrechten uit de nationale reserve beschikte.
Met betrekking tot het beroep op overmacht overweegt het College vervolgens het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Naar het oordeel van het College is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet in staat was om voorzieningen te treffen ten einde te waarborgen dat haar normale bedrijfsuitoefening (waaronder het invullen van steunaanvragen) niet negatief zou worden beïnvloed door haar sinds 2005 bestaande psychische problemen. Dit had redelijkerwijs wel van haar mogen worden verwacht. Zo had het op haar weg gelegen om deskundige hulp in te schakelen bij het doornemen van haar door verweerder toegezonden stukken en had zij hulp kunnen vragen bij het invullen van haar Gecombineerde opgave. Het beroep op overmacht kan derhalve ingevolge deze vaste jurisprudentie van het Hof niet slagen.
5.3 Appellante beroept zich op een kennelijke fout in de op 14 mei 2005 bij verweerder digitaal ingediende Gecombineerde opgave, in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen. Naar het oordeel van het College is dit geenszins duidelijk nu appellante uitdrukkelijk heeft aangegeven geen uitbetaling van toeslagrechten te wensen. Daarnaast ziet zij er aan voorbij, dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de door verweerder ontvangen Gecombineerde opgave geen steunaanvraag is gedaan, is ingevolge vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van het College van 1 juli 2009 <www.rechtspraak.nl>, LJN: BJ2431) voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats.
5.4 Verweerder heeft, in afwijking van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, er voor gekozen de landbouwers op aparte overzichten - en dus niet op de Gecombineerde opgave - te informeren omtrent de toeslagrechten die zij kunnen verzilveren. Het College is echter niet gebleken dat die omstandigheid aan het doen van een tijdige aanvraag in de weg heeft gestaan. Appellante had immers door de onder 5.2 van deze uitspraak vermelde mededeling van verweerder en het besluit vaststelling toeslagrechten van 22 januari 2007 redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van het feit dat zij over toeslagrechten met voorwaarden van de nationale reserve beschikte.
5.5 Het betoog van appellante dat zij door het vervallen van de toeslagrechten wegens het niet benutten ervan onevenredig zwaar wordt getroffen, hetgeen is opgevat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb, kan niet slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen was verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels gehouden de aanvraag af te wijzen nu deze te laat werd ingediend en niet gebleken is dat dit te wijten is aan overmacht. Artikel 42, achtste lid, tweede volzin, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 schrijft dwingend voor dat een toeslagrecht uit de nationale reserve dat niet ieder jaar wordt gebruikt onmiddellijk vervalt aan de nationale reserve.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.